Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Hij loopt *in* de kamer. (Gebruik het voorzetsel dat binnen een ruimte aangeeft)
3. Zij komt net *uit* het restaurant. (Gebruik het voorzetsel dat beweging van binnen naar buiten aangeeft)
4. Wij reizen *naar* Vietnam volgend jaar. (Gebruik het voorzetsel dat bestemming aangeeft)
5. De kat springt *op* de tafel. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar een oppervlak aangeeft)
6. Hij rijdt *langs* de rivier. (Gebruik het voorzetsel dat beweging parallel aan iets aangeeft)
7. De vogel vliegt *over* het huis. (Gebruik het voorzetsel dat beweging boven iets aangeeft)
8. Zij wandelt *door* het bos. (Gebruik het voorzetsel dat beweging binnen een gebied aangeeft)
9. Wij gaan *naar* school elke dag. (Gebruik het voorzetsel dat een bestemming aanduidt)
10. De trein vertrekt *uit* het station. (Gebruik het voorzetsel dat herkomst of vertrekpunt aangeeft)
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. Hij stopt *bij* het verkeerslicht. (Gebruik het voorzetsel dat een plaats dichtbij aangeeft)
3. De boot vaart *op* de rivier. (Gebruik het voorzetsel dat beweging op een oppervlak aangeeft)
4. Zij klimt *in* de boom. (Gebruik het voorzetsel dat beweging naar binnen of omhoog binnen een object aangeeft)
5. Wij rijden *langs* de snelweg. (Gebruik het voorzetsel dat langs een route loopt)
6. De postbode loopt *naar* de deur. (Gebruik het voorzetsel voor beweging naar een punt)
7. Hij springt *uit* het zwembad. (Gebruik het voorzetsel dat uitgang of vertrekpunt aangeeft)
8. De hond rent *achter* de bal aan. (Gebruik het voorzetsel dat beweging achter iets aangeeft)
9. Zij kijkt *over* het hek. (Gebruik het voorzetsel dat beweging of zicht over iets heen aangeeft)
10. Wij wandelen *door* de stad. (Gebruik het voorzetsel dat beweging binnen een gebied of ruimte aangeeft)