Oefening 1: Reflexieve voornaamwoorden in eenvoudige zinnen
2. Jij moet *jezelf* niet vergeten te verzorgen. (Hint: Reflexief voor “jij”.)
3. Hij kijkt naar *zichzelf* in de spiegel. (Hint: Reflexief voor “hij”.)
4. Wij helpen *onszelf* met het huiswerk. (Hint: Reflexief voor “wij”.)
5. Jullie moeten *jezelf* niet haasten. (Hint: Reflexief voor “jullie”.)
6. Zij zorgen goed voor *zichzelf*. (Hint: Reflexief voor “zij”.)
7. Ik herinner *mezelf* aan de afspraak. (Hint: Reflexief voor “ik”.)
8. Jij moet *jezelf* niet onderschatten. (Hint: Reflexief voor “jij”.)
9. Hij verwondde *zichzelf* tijdens het sporten. (Hint: Reflexief voor “hij”.)
10. Wij vermaken *onszelf* met spelletjes. (Hint: Reflexief voor “wij”.)
Oefening 2: Reflexieve voornaamwoorden in context
2. Jij moet *jezelf* vertrouwen om het te kunnen. (Hint: Reflexief voor “jij”.)
3. Hij wast *zichzelf* elke dag grondig. (Hint: Reflexief voor “hij”.)
4. Wij bereiden *onszelf* voor op het examen. (Hint: Reflexief voor “wij”.)
5. Jullie moeten *jezelf* tijd geven om te rusten. (Hint: Reflexief voor “jullie”.)
6. Zij motiveert *zichzelf* om door te gaan. (Hint: Reflexief voor “zij”.)
7. Ik focus *mezelf* op mijn doel. (Hint: Reflexief voor “ik”.)
8. Jij moet *jezelf* niet vergelijken met anderen. (Hint: Reflexief voor “jij”.)
9. Hij voelt *zichzelf* gelukkig vandaag. (Hint: Reflexief voor “hij”.)
10. Wij verplaatsen *onszelf* naar een andere kamer. (Hint: Reflexief voor “wij”.)