Oefening 1: Vragende voornaamwoorden voor personen en dingen
2. Wat *gì* eet jij het liefst? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wat”)
3. Wie *ai* belt jou altijd op? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wie”)
4. Wat *gì* is jouw favoriete kleur? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wat”)
5. Wie *ai* woont naast jou? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wie”)
6. Wat *gì* koop je in de winkel? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wat”)
7. Wie *ai* helpt je met huiswerk? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wie”)
8. Wat *gì* doe je in het weekend? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wat”)
9. Wie *ai* is jouw beste vriend? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wie”)
10. Wat *gì* wil je drinken? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “wat”)
Oefening 2: Vragende voornaamwoorden voor plaatsen, redenen en hoeveelheden
2. Waarom *tại sao* ben je laat? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “waarom”)
3. Hoeveel *bao nhiêu* appels wil je? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “hoeveel”)
4. Waar *đâu* is de supermarkt? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “waar”)
5. Waarom *tại sao* studeer je Vietnamees? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “waarom”)
6. Hoeveel *bao nhiêu* mensen komen naar het feest? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “hoeveel”)
7. Waar *đâu* woon je? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “waar”)
8. Waarom *tại sao* huil je? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “waarom”)
9. Hoeveel *bao nhiêu* kost dit boek? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “hoeveel”)
10. Waar *đâu* ligt het station? (Gebruik het vragend voornaamwoord voor “waar”)