Oefening 1: Aanwijzende voornaamwoorden voor dichtbij (này)
2. Kijk naar *cái này*, het is een nieuwe telefoon. (Hint: gebruik “này” voor iets dichtbij)
3. *Con mèo này* is mijn huisdier.
4. De appel ligt op tafel, neem *quả táo này*. (Hint: gebruik “này” bij iets dichtbij)
5. Ik wil graag *chiếc xe này* kopen.
6. *Ngôi nhà này* is heel groot.
7. Heb je *bức tranh này* gezien? (Hint: “này” verwijst naar iets dichtbij)
8. Dit water is koud, drink *nước này*.
9. *Cái ghế này* is comfortabel om op te zitten.
10. Ik hou van *bài hát này*, het klinkt mooi.
Oefening 2: Aanwijzende voornaamwoorden voor ver weg (đó, kia)
2. *Ngôi trường đó* is waar ik studeer.
3. Die boom daar is hoog, dat is *cái cây kia*. (Hint: “kia” wordt gebruikt voor iets verder weg)
4. Ik zie *con chó đó* in de tuin.
5. Neem je jas van *chỗ đó*, het is koud buiten.
6. *Căn phòng đó* is leeg.
7. Die jas daar is duur, dat is *áo khoác kia*.
8. We gaan naar *thị trấn đó* morgen.
9. *Chiếc bàn kia* staat in de hoek van de kamer.
10. Wil je *bức ảnh đó* zien? (Hint: “đó” voor iets verder weg)