Oefening 1: Basisgebruik van de eenvoudige tegenwoordige tijd
2. Zij *học* Vietnamees op school. (Hint: werkwoord ‘leren’ in de tegenwoordige tijd)
3. Wij *đi* naar het park in het weekend. (Hint: werkwoord ‘gaan’ in de tegenwoordige tijd)
4. Hij *làm* zijn huiswerk elke avond. (Hint: werkwoord ‘maken/doen’ in de tegenwoordige tijd)
5. Jij *nói* heel goed Vietnamees. (Hint: werkwoord ‘spreken’ in de tegenwoordige tijd)
6. De kat *ngủ* op de stoel. (Hint: werkwoord ‘slapen’ in de tegenwoordige tijd)
7. Mijn moeder *nấu* het eten in de keuken. (Hint: werkwoord ‘koken’ in de tegenwoordige tijd)
8. De leraar *giảng dạy* de les elke dag. (Hint: werkwoord ‘lesgeven’ in de tegenwoordige tijd)
9. Zij *đọc* een boek in de bibliotheek. (Hint: werkwoord ‘lezen’ in de tegenwoordige tijd)
10. Wij *uống* water na het sporten. (Hint: werkwoord ‘drinken’ in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Gebruik van tijdsaanduidingen in de tegenwoordige tijd
2. Zij *chơi* voetbal in het park op zaterdag. (Hint: werkwoord ‘spelen’ in de tegenwoordige tijd)
3. Wij *đi bộ* naar school elke dag. (Hint: werkwoord ‘lopen’ in de tegenwoordige tijd)
4. Hij *nghe* muziek in zijn vrije tijd. (Hint: werkwoord ‘luisteren’ in de tegenwoordige tijd)
5. Jij *viết* een brief aan je vriend. (Hint: werkwoord ‘schrijven’ in de tegenwoordige tijd)
6. De hond *chạy* snel in de tuin. (Hint: werkwoord ‘rennen’ in de tegenwoordige tijd)
7. Mijn broer *xem* televisie na het eten. (Hint: werkwoord ‘kijken’ in de tegenwoordige tijd)
8. De student *học bài* elke avond voor het examen. (Hint: werkwoord ‘studeren’ in de tegenwoordige tijd)
9. Zij *đi làm* met de fiets elke dag. (Hint: werkwoord ‘naar werk gaan’ in de tegenwoordige tijd)
10. Wij *ngủ* vroeg omdat we moe zijn. (Hint: werkwoord ‘slapen’ in de tegenwoordige tijd)