Oefening 1: Voorzetsels met plaats en tijd in Urdu
2. We ontmoeten elkaar *bij* het station. (Gebruik het voorzetsel voor een ontmoetingsplek.)
3. De les begint *om* acht uur. (Gebruik het voorzetsel voor tijdstip.)
4. Ze zitten *onder* de boom. (Gebruik het voorzetsel dat een plaats onder iets aangeeft.)
5. Hij werkt *aan* een project. (Gebruik het voorzetsel dat ‘bezig zijn met’ uitdrukt.)
6. De kat springt *op* de tafel. (Gebruik het voorzetsel voor iets dat zich bovenop bevindt.)
7. We reizen *naar* Karachi. (Gebruik het voorzetsel dat een richting of bestemming aangeeft.)
8. Zij wachten *voor* het gebouw. (Gebruik het voorzetsel dat ‘ervoor’ betekent.)
9. Het boek ligt *naast* de lamp. (Gebruik het voorzetsel dat ‘ernaast’ betekent.)
10. De vergadering is *in* de middag. (Gebruik het voorzetsel voor een deel van de dag.)
Oefening 2: Voorzetselzinnen met oorzaak en reden in Urdu
2. Ze lacht *om* de grap. (Gebruik het voorzetsel dat ‘om iets’ betekent als reden.)
3. We zijn trots *op* onze prestaties. (Gebruik het voorzetsel dat ‘trots zijn op’ uitdrukt.)
4. Hij belt *met* zijn vriend. (Gebruik het voorzetsel dat contact uitdrukt.)
5. Ze is bang *voor* spinnen. (Gebruik het voorzetsel dat angst voor iets uitdrukt.)
6. Ik interesseer me *voor* muziek. (Gebruik het voorzetsel dat interesse aanduidt.)
7. Hij bedankt haar *voor* de hulp. (Gebruik het voorzetsel dat dankbaarheid uitdrukt.)
8. We discussiëren *over* het plan. (Gebruik het voorzetsel dat het onderwerp van de discussie aanduidt.)
9. Zij is jaloers *op* haar zus. (Gebruik het voorzetsel dat jaloezie uitdrukt.)
10. Hij is blij *met* het cadeau. (Gebruik het voorzetsel dat tevredenheid uitdrukt.)