Oefening 1: Voorzetsels van doel in eenvoudige zinnen
2. Zij studeert *voor* haar examen. (Hint: Het voorzetsel geeft het doel van haar studie aan.)
3. We kopen een cadeau *voor* de verjaardag van onze vriend. (Hint: Dit voorzetsel geeft het doel aan van het cadeau.)
4. Hij werkt hard *voor* zijn toekomst. (Hint: Het voorzetsel geeft aan dat iets bedoeld is om iets in de toekomst te bereiken.)
5. De leraar geeft uitleg *voor* de leerlingen. (Hint: Dit voorzetsel geeft aan voor wie iets bedoeld is.)
6. Ik oefen elke dag *voor* het concert. (Hint: Het voorzetsel toont het doel van het oefenen.)
7. Zij maakt een tekening *voor* haar moeder. (Hint: Het voorzetsel geeft aan voor wie de tekening is.)
8. We sparen geld *voor* een nieuwe auto. (Hint: Dit voorzetsel geeft aan met welk doel je spaart.)
9. Hij zorgt *voor* zijn kleine zusje. (Hint: Het voorzetsel geeft aan dat hij iets doet ten behoeve van iemand anders.)
10. De dokter werkt *voor* het ziekenhuis. (Hint: Het voorzetsel geeft aan voor welke organisatie iemand werkt.)
Oefening 2: Voorzetsels van doel in langere zinnen
2. Wij organiseren een feest *voor* het afscheid van onze collega. (Hint: Het voorzetsel geeft aan voor welk doel het feest is.)
3. Zij koopt bloemen *voor* haar grootmoeder om haar te bedanken. (Hint: Het voorzetsel toont voor wie de bloemen zijn bedoeld.)
4. De kinderen oefenen dansen *voor* het schooloptreden. (Hint: Het voorzetsel geeft het doel van het oefenen aan.)
5. Hij neemt extra lessen *voor* het verbeteren van zijn taalvaardigheid. (Hint: Het voorzetsel toont het doel van de lessen.)
6. We plannen een reis *voor* de zomervakantie. (Hint: Het voorzetsel geeft het doel of tijdstip van de reis aan.)
7. De kunstenaar maakt een schilderij *voor* een tentoonstelling in het museum. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat het doel van het schilderij aangeeft.)
8. De vrijwilligers werken *voor* een goed doel. (Hint: Het voorzetsel toont het doel waarvoor ze werken.)
9. Zij schrijft een brief *voor* haar vriend die in het buitenland woont. (Hint: Het voorzetsel geeft aan voor wie de brief is bedoeld.)
10. De chef-kok bereidt een maaltijd *voor* de gasten van het restaurant. (Hint: Gebruik het voorzetsel dat aangeeft voor wie de maaltijd is.)