Oefening 1: Enkelvoud en meervoud van telbare zelfstandige naamwoorden
2. Er liggen drie *appels* op de tafel. (Telbaar zelfstandig naamwoord, meervoud)
3. Zij koopt een nieuwe *stoel* voor haar kamer. (Telbaar zelfstandig naamwoord, enkelvoud)
4. Wij zien vijf *auto’s* op de parkeerplaats. (Telbaar zelfstandig naamwoord, meervoud)
5. Hij eet één *banaan* elke ochtend. (Telbaar zelfstandig naamwoord, enkelvoud)
6. Er zijn zeven *mensen* in de kamer. (Telbaar zelfstandig naamwoord, meervoud)
7. De leraar geeft een *pen* aan elke leerling. (Telbaar zelfstandig naamwoord, enkelvoud)
8. Op de markt koop ik twee *tomaten*. (Telbaar zelfstandig naamwoord, meervoud)
9. Zij heeft een grote *tas* bij zich. (Telbaar zelfstandig naamwoord, enkelvoud)
10. Wij hebben vier *katten* thuis. (Telbaar zelfstandig naamwoord, meervoud)
Oefening 2: Gebruik van telbare zelfstandige naamwoorden in vragen en ontkenningen
2. Ik heb geen *appels* gekocht vandaag. (Ontkenning met meervoud)
3. Heeft zij een nieuwe *stoel* nodig? (Vraag met enkelvoud)
4. Wij hebben geen *auto’s* op de oprit. (Ontkenning met meervoud)
5. Eet hij een *banaan* per dag? (Vraag met enkelvoud)
6. Er zijn geen *mensen* in het park. (Ontkenning met meervoud)
7. Heb jij een *pen* voor mij? (Vraag met enkelvoud)
8. Wij hebben geen *tomaten* meer. (Ontkenning met meervoud)
9. Heeft zij een grote *tas* gekocht? (Vraag met enkelvoud)
10. Zij hebben geen *katten* in huis. (Ontkenning met meervoud)