Oefening 1: Transitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *schrijft* een brief. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to write’.)
3. Zij *koopt* fruit op de markt. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to buy’.)
4. Wij *kijken* een film. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to watch’.)
5. Hij *eet* een appel. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to eat’.)
6. Jullie *drinken* water. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to drink’.)
7. De leraar *legt* de les uit. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to explain’.)
8. Ik *maak* het huis schoon. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to clean’.)
9. Zij *helpt* haar vriend. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to help’.)
10. Wij *nemen* de bus naar school. (Hint: Het werkwoord betekent ‘to take’.)
Oefening 2: Transitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Zij *schreef* een e-mail aan haar moeder. (Hint: Verleden tijd van ‘to write’.)
3. Wij *kochten* brood bij de bakker. (Hint: Verleden tijd van ‘to buy’.)
4. Hij *keek* naar de wedstrijd op tv. (Hint: Verleden tijd van ‘to watch’.)
5. Jij *at* een sandwich tijdens de lunch. (Hint: Verleden tijd van ‘to eat’.)
6. Jullie *dronken* thee na het eten. (Hint: Verleden tijd van ‘to drink’.)
7. De docent *legde* de grammatica uit. (Hint: Verleden tijd van ‘to explain’.)
8. Ik *maakte* mijn huiswerk af. (Hint: Verleden tijd van ‘to clean’ of ‘to make’.)
9. Zij *hielp* haar zus met het project. (Hint: Verleden tijd van ‘to help’.)
10. Wij *namen* de trein naar de stad. (Hint: Verleden tijd van ‘to take’.)