Hulpwerkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *bent* blij vandaag. (Gebruik het hulpwerkwoord voor de tweede persoon enkelvoud in de tegenwoordige tijd)
3. Wij *zijn* vrienden. (Gebruik het hulpwerkwoord voor de eerste persoon meervoud in de tegenwoordige tijd)
4. Hij *kan* goed zingen. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid aan te geven)
5. Ik *moet* mijn huiswerk maken. (Gebruik het hulpwerkwoord om verplichting aan te geven)
6. Jullie *zijn* op tijd voor de les. (Gebruik het hulpwerkwoord voor de tweede persoon meervoud in de tegenwoordige tijd)
7. Zij *mag* naar het feest gaan. (Gebruik het hulpwerkwoord om toestemming aan te geven)
8. Jij *wordt* elke dag sterker. (Gebruik het hulpwerkwoord om een verandering aan te geven)
9. Wij *kunnen* samen werken. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid aan te geven)
10. Hij *heeft* veel ervaring. (Gebruik het hulpwerkwoord in de voltooide tijd)
Hulpwerkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *was* blij met het cadeau. (Gebruik het hulpwerkwoord voor de tweede persoon enkelvoud in de verleden tijd)
3. Wij *waren* op vakantie vorig jaar. (Gebruik het hulpwerkwoord voor de eerste persoon meervoud in de verleden tijd)
4. Hij *kon* niet komen door het weer. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid aan te geven in het verleden)
5. Ik *moest* vroeg opstaan. (Gebruik het hulpwerkwoord om verplichting in het verleden aan te geven)
6. Jullie *waren* te laat voor de vergadering. (Gebruik het hulpwerkwoord voor de tweede persoon meervoud in de verleden tijd)
7. Zij *mocht* niet naar buiten gaan. (Gebruik het hulpwerkwoord om toestemming in het verleden aan te geven)
8. Jij *werd* ziek na het eten. (Gebruik het hulpwerkwoord om verandering in het verleden aan te geven)
9. Wij *konden* het probleem oplossen. (Gebruik het hulpwerkwoord om mogelijkheid in het verleden aan te geven)
10. Hij *had* een mooie fiets. (Gebruik het hulpwerkwoord in de voltooid verleden tijd)