Oefening 1: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden in het Urdu
2. Wij *khāyā* een appel. (Hint: verleden tijd van کھانا – eten)
3. Jij *likhā* een brief. (Hint: verleden tijd van لکھنا – schrijven)
4. Zij *dekhi* de film gisteren. (Hint: verleden tijd van دیکھنا – kijken)
5. Ik *piyā* thee in de ochtend. (Hint: verleden tijd van پینا – drinken)
6. Jij *suna* het nieuws. (Hint: verleden tijd van سننا – horen)
7. Hij *soya* vroeg. (Hint: verleden tijd van سونا – slapen)
8. Wij *baat ki* met de leraar. (Hint: verleden tijd van بات کرنا – praten)
9. Zij *khareedi* een boek. (Hint: verleden tijd van خریدنا – kopen)
10. Ik *samjha* de les. (Hint: verleden tijd van سمجھنا – begrijpen)
Oefening 2: Verleden tijd van onregelmatige werkwoorden in het Urdu
2. Wij *aaye* thuis laat. (Hint: verleden tijd van آنا – komen)
3. Jij *diya* mij het boek. (Hint: verleden tijd van دینا – geven)
4. Zij *li* het cadeau aan haar vriend. (Hint: verleden tijd van لینا – nemen)
5. Ik *bola* de waarheid. (Hint: verleden tijd van بولنا – spreken)
6. Jij *samjha* het probleem goed. (Hint: verleden tijd van سمجھنا – begrijpen)
7. Hij *dhekha* het ongeluk. (Hint: verleden tijd van دیکھنا – zien)
8. Wij *kiye* ons werk snel. (Hint: verleden tijd van کرنا – doen/maken)
9. Zij *le gai* haar jas mee. (Hint: verleden tijd van لے جانا – meenemen)
10. Ik *socha* lang over de vraag. (Hint: verleden tijd van سوچنا – nadenken)