Oefening 1: Voorzetsels van plaats
2. Het boek ligt *onder* de stoel. (Gebruik het voorzetsel voor “eronder”).
3. Ik woon *in* het huis. (Gebruik het voorzetsel voor “binnenin”).
4. De sleutel hangt *aan* de muur. (Gebruik het voorzetsel voor “vastgemaakt aan iets”).
5. Het schilderij hangt *boven* de bank. (Gebruik het voorzetsel voor “hoog boven iets”).
6. De auto staat *naast* het gebouw. (Gebruik het voorzetsel voor “ernaast”).
7. We zitten *tussen* de bomen. (Gebruik het voorzetsel voor “middenin iets”).
8. De vogel vliegt *over* het meer. (Gebruik het voorzetsel voor “boven iets heen”).
9. De bal rolt *van* de trap. (Gebruik het voorzetsel voor “weg van iets”).
10. Het cadeau ligt *achter* de deur. (Gebruik het voorzetsel voor “aan de andere kant van iets”).
Oefening 2: Voorzetsels van tijd
2. We hebben vakantie *in* juli. (Gebruik het voorzetsel voor een maand).
3. Het feest begint *na* het avondeten. (Gebruik het voorzetsel voor “daarna”).
4. Hij werkt *vanaf* maandag. (Gebruik het voorzetsel voor “beginnend bij”).
5. De les duurt *tot* drie uur. (Gebruik het voorzetsel voor “eindigend bij”).
6. Ze komt *voor* de vergadering aan. (Gebruik het voorzetsel voor “eerder dan”).
7. Ik ben ziek geweest *gedurende* twee weken. (Gebruik het voorzetsel voor “tijdens”).
8. Het vliegtuig vertrekt *tegen* middernacht. (Gebruik het voorzetsel voor “ongeveer op”).
9. We eten *tussen* zes en zeven uur. (Gebruik het voorzetsel voor “in het midden van een tijdsperiode”).
10. Hij werkt *sinds* vorig jaar bij dat bedrijf. (Gebruik het voorzetsel voor “vanaf een bepaald moment tot nu”).