Oefening 1: Reflexieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Jij *giyiniyorsun* snel voor het feest. (Hint: “zich aankleden” in de tegenwoordige tijd)
3. Hij *uyanıyor* vroeg op school te gaan. (Hint: “zich wakker maken” in de tegenwoordige tijd)
4. Wij *oturuyoruz* rustig in de woonkamer. (Hint: “zich zetten/zitten” in de tegenwoordige tijd)
5. Jullie *dinleniyorsunuz* na een lange dag. (Hint: “zich uitrusten” in de tegenwoordige tijd)
6. Zij *hazırlanıyorlar* voor het examen. (Hint: “zich klaarmaken” in de tegenwoordige tijd)
7. Ik *rahatlıyorum* in het park. (Hint: “zich ontspannen” in de tegenwoordige tijd)
8. Jij *gülüyorsun* om de grap. (Hint: “zich lachen” in de tegenwoordige tijd)
9. Hij *düşünüyor* over het probleem. (Hint: “zich bedenken/denken” in de tegenwoordige tijd)
10. Wij *geziniyoruz* in het bos. (Hint: “zich verplaatsen/wandelen” in de tegenwoordige tijd)
Oefening 2: Reflexieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Jij *giyindin* voor het feest gisteren. (Hint: “zich aankleden” in de verleden tijd)
3. Hij *uyandı* laat in het weekend. (Hint: “zich wakker maken” in de verleden tijd)
4. Wij *oturduk* in het café gisteren. (Hint: “zich zetten/zitten” in de verleden tijd)
5. Jullie *dinlendiniz* na de wandeling. (Hint: “zich uitrusten” in de verleden tijd)
6. Zij *hazırlandı* snel voor de vergadering. (Hint: “zich klaarmaken” in de verleden tijd)
7. Ik *rahatladım* na de vakantie. (Hint: “zich ontspannen” in de verleden tijd)
8. Jij *güldün* om de grap gisteren. (Hint: “zich lachen” in de verleden tijd)
9. Hij *düşündü* lang over het besluit. (Hint: “zich bedenken/denken” in de verleden tijd)
10. Wij *gezindik* in het park. (Hint: “zich verplaatsen/wandelen” in de verleden tijd)