Oefening 1: Tegenwoordige tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *öğreniyorsun* Turkse grammatica snel. (Hint: werkwoord “öğrenmek” betekent “leren” en is tegenwoordige tijd voor “jij”)
3. Hij *yaşıyor* in Istanbul. (Hint: werkwoord “yaşamak” betekent “wonen/leven” en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd voor “hij”)
4. Wij *yazıyoruz* een brief naar onze vrienden. (Hint: werkwoord “yazmak” betekent “schrijven” in de tegenwoordige tijd voor “wij”)
5. Jullie *dinliyorsunuz* muziek op het feest. (Hint: werkwoord “dinlemek” betekent “luisteren” in tegenwoordige tijd voor “jullie”)
6. Zij *geziliyor* in het park. (Hint: werkwoord “gezmek” betekent “wandelen” of “rondlopen” in tegenwoordige tijd voor “zij (meervoud)”)
7. Ik *seviyorum* Turkije heel erg. (Hint: werkwoord “sevmek” betekent “houden van” in tegenwoordige tijd voor “ik”)
8. Jij *bekliyorsun* op de bus. (Hint: werkwoord “beklemek” betekent “wachten” in tegenwoordige tijd voor “jij”)
9. Hij *çiziyor* een mooie tekening. (Hint: werkwoord “çizmek” betekent “tekenen” in tegenwoordige tijd voor “hij”)
10. Wij *konuşuyoruz* samen in de klas. (Hint: werkwoord “konuşmak” betekent “praten” in tegenwoordige tijd voor “wij”)
Oefening 2: Verleden tijd van regelmatige werkwoorden
2. Jij *öğrendin* veel nieuwe woorden vorige week. (Hint: werkwoord “öğrenmek” in de verleden tijd voor “jij”)
3. Zij *yaşadı* in Ankara tot vorig jaar. (Hint: werkwoord “yaşamak” in de verleden tijd voor “zij (enkelvoud)”)
4. Wij *yazdık* een lange brief aan onze familie. (Hint: werkwoord “yazmak” in verleden tijd voor “wij”)
5. Jullie *dinlediniz* goed tijdens de les. (Hint: werkwoord “dinlemek” in verleden tijd voor “jullie”)
6. Zij *gezdiler* in het centrum van de stad. (Hint: werkwoord “gezmek” in verleden tijd voor “zij (meervoud)”)
7. Ik *sevdim* het nieuwe boek dat ik las. (Hint: werkwoord “sevmek” in verleden tijd voor “ik”)
8. Jij *bekledin* de hele ochtend de telefoon. (Hint: werkwoord “beklemek” in verleden tijd voor “jij”)
9. Hij *çizdi* een mooie kaart voor zijn vriend. (Hint: werkwoord “çizmek” in verleden tijd voor “hij”)
10. Wij *konuştuk* lang over onze plannen. (Hint: werkwoord “konuşmak” in verleden tijd voor “wij”)