Oefening 1: Onregelmatige werkwoorden in de verleden tijd
2. Wij *yedik* avondeten om zes uur. (Hint: verleden tijd van “yemek” – eten)
3. Jij *geldin* vroeg naar huis. (Hint: verleden tijd van “gelmek” – komen)
4. Zij *aldı* een cadeau voor haar verjaardag. (Hint: verleden tijd van “almak” – nemen/krijgen)
5. De kinderen *oynadılar* in het park. (Hint: verleden tijd van “oynamak” – spelen)
6. Ik *bildim* het antwoord op de vraag. (Hint: verleden tijd van “bilmek” – weten)
7. Hij *yaptı* zijn huiswerk gisteren. (Hint: verleden tijd van “yapmak” – doen/maken)
8. Wij *verdik* de wedstrijd vorige week. (Hint: verleden tijd van “vermek” – geven)
9. Jij *konuştu* met de leraar na de les. (Hint: verleden tijd van “konuşmak” – spreken)
10. Zij *geldi* laat op het feest. (Hint: verleden tijd van “gelmek” – komen)
Oefening 2: Kies het juiste onregelmatige werkwoord in verleden tijd
2. Ik *gördüm* een mooie vogel in de tuin. (Hint: verleden tijd van “görmek” – zien)
3. Jij *yattın* laat gisteren. (Hint: verleden tijd van “yatmak” – liggen/gaan slapen)
4. Wij *aldık* nieuwe boeken voor de school. (Hint: verleden tijd van “almak” – nemen/krijgen)
5. Zij *geldiler* samen naar het museum. (Hint: verleden tijd van “gelmek” – komen)
6. Hij *söyledi* het antwoord tijdens de les. (Hint: verleden tijd van “söylemek” – zeggen)
7. Ik *buldum* mijn sleutels onder de tafel. (Hint: verleden tijd van “bulmak” – vinden)
8. Jij *bildin* dat het feest morgen is. (Hint: verleden tijd van “bilmek” – weten)
9. Wij *yaptık* een mooie tekening op school. (Hint: verleden tijd van “yapmak” – doen/maken)
10. De kinderen *konuştular* over het weekend. (Hint: verleden tijd van “konuşmak” – spreken)