Werkwoordvervoeging in de tegenwoordige tijd
1. Ik *gidiyorum* naar school (tegenwoordige tijd van gitmek).
2. Jij *yapıyorsun* je huiswerk nu (tegenwoordige tijd van yapmak).
3. Hij *okuyor* een boek (tegenwoordige tijd van okumak).
4. Wij *gidiyoruz* naar het park (tegenwoordige tijd van gitmek).
5. Jullie *konuşuyorsunuz* Turks goed (tegenwoordige tijd van konuşmak).
6. Zij *çalışıyor* hard voor het examen (tegenwoordige tijd van çalışmak).
7. Ik *yazıyorum* een brief (tegenwoordige tijd van yazmak).
8. Jij *geliyorsun* morgen op bezoek (tegenwoordige tijd van gelmek).
9. Hij *seviyor* chocolade (tegenwoordige tijd van sevmek).
10. Wij *bekliyoruz* op de bus (tegenwoordige tijd van beklemek).
2. Jij *yapıyorsun* je huiswerk nu (tegenwoordige tijd van yapmak).
3. Hij *okuyor* een boek (tegenwoordige tijd van okumak).
4. Wij *gidiyoruz* naar het park (tegenwoordige tijd van gitmek).
5. Jullie *konuşuyorsunuz* Turks goed (tegenwoordige tijd van konuşmak).
6. Zij *çalışıyor* hard voor het examen (tegenwoordige tijd van çalışmak).
7. Ik *yazıyorum* een brief (tegenwoordige tijd van yazmak).
8. Jij *geliyorsun* morgen op bezoek (tegenwoordige tijd van gelmek).
9. Hij *seviyor* chocolade (tegenwoordige tijd van sevmek).
10. Wij *bekliyoruz* op de bus (tegenwoordige tijd van beklemek).
Werkwoordvervoeging in de verleden tijd
1. Ik *gittim* gisteren naar de markt (verleden tijd van gitmek).
2. Jij *yaptın* het werk snel af (verleden tijd van yapmak).
3. Zij *okudu* het boek vorige week (verleden tijd van okumak).
4. Wij *gittik* samen naar het feest (verleden tijd van gitmek).
5. Jullie *konuştunuz* met de leraar gisteren (verleden tijd van konuşmak).
6. Hij *çalıştı* hard voor zijn examen (verleden tijd van çalışmak).
7. Ik *yazdım* een e-mail vanmorgen (verleden tijd van yazmak).
8. Jij *geldin* te laat op school (verleden tijd van gelmek).
9. Zij *sevdi* het cadeau heel erg (verleden tijd van sevmek).
10. Wij *bekledik* een nieuwe baan (verleden tijd van beklemek).
2. Jij *yaptın* het werk snel af (verleden tijd van yapmak).
3. Zij *okudu* het boek vorige week (verleden tijd van okumak).
4. Wij *gittik* samen naar het feest (verleden tijd van gitmek).
5. Jullie *konuştunuz* met de leraar gisteren (verleden tijd van konuşmak).
6. Hij *çalıştı* hard voor zijn examen (verleden tijd van çalışmak).
7. Ik *yazdım* een e-mail vanmorgen (verleden tijd van yazmak).
8. Jij *geldin* te laat op school (verleden tijd van gelmek).
9. Zij *sevdi* het cadeau heel erg (verleden tijd van sevmek).
10. Wij *bekledik* een nieuwe baan (verleden tijd van beklemek).