Oefening 1: Gebruik van aanwijzende bijvoeglijke naamwoorden in het Thais
2. Hij ziet *dat* huis daar. (Gebruik het aanwijzend voor iets verder weg)
3. Zij draagt *deze* jas die ik haar gaf. (Voor iets dichtbij in enkelvoud)
4. Wij bezoeken *die* tempel aan de overkant. (Voor iets verder weg in enkelvoud)
5. Kun je *dit* water drinken? (Voor iets dichtbij en onzijdig)
6. Zij lezen *die* kranten elke ochtend. (Voor iets verder weg in meervoud)
7. Ik wil *deze* stoel gebruiken. (Voor iets dichtbij in enkelvoud)
8. Hij wijst naar *dat* gebouw aan de horizon. (Voor iets verder weg in enkelvoud)
9. We nemen *deze* weg naar de stad. (Voor iets dichtbij in enkelvoud)
10. Zij koopt *die* bloemen op de markt. (Voor iets verder weg in meervoud)
Oefening 2: Kies het juiste aanwijzend bijvoeglijk naamwoord in het Thais
2. Hij eet *dat* fruit daar. (Kies het woord voor iets verder weg)
3. Zij draagt *deze* schoenen die nieuw zijn. (Voor iets dichtbij)
4. We bezoeken *die* markt in het dorp. (Voor iets verder weg)
5. Neem *dit* boek mee naar huis. (Voor iets dichtbij)
6. Zij zien *die* vogels in de lucht. (Voor iets verder weg)
7. Ik zet *deze* lamp op tafel. (Voor iets dichtbij)
8. Hij wijst naar *dat* bord aan de muur. (Voor iets verder weg)
9. We gebruiken *deze* pennen voor het werk. (Voor iets dichtbij)
10. Zij kopen *die* kleren in de winkel. (Voor iets verder weg)