Concrete zelfstandige naamwoorden – oefening 1
2. Ik zie een *boek* op de plank liggen. (Hint: Dit is iets wat je leest.)
3. De *boom* in de tuin is heel groot. (Hint: Dit is een plant met een stam en bladeren.)
4. Zij koopt een *appel* bij de markt. (Hint: Dit is een fruitsoort, rood of groen van kleur.)
5. Het *huis* heeft een rood dak. (Hint: Dit is een gebouw waar mensen wonen.)
6. De *auto* rijdt snel op de weg. (Hint: Dit is een vervoermiddel met vier wielen.)
7. Ik vind de *pen* op mijn bureau. (Hint: Dit is een voorwerp om mee te schrijven.)
8. De *kat* slaapt op de bank. (Hint: Dit is een huisdier met zachte vacht.)
9. Het *glas* is vol met water. (Hint: Dit is een doorzichtig voorwerp om uit te drinken.)
10. De *telefoon* ligt op tafel te rinkelen. (Hint: Dit is een apparaat om mee te bellen.)
Concrete zelfstandige naamwoorden – oefening 2
2. Mijn *jas* hangt aan de kapstok. (Hint: Dit is kleding die je draagt om warm te blijven.)
3. De *stoel* is gemaakt van hout. (Hint: Dit is een meubel om op te zitten.)
4. Ik heb een *bal* om mee te spelen. (Hint: Dit is een rond voorwerp om te gooien of trappen.)
5. De *lamp* geeft licht in de kamer. (Hint: Dit is een voorwerp dat licht geeft.)
6. Het *boek* ligt open op de tafel. (Hint: Iets dat je kunt lezen.)
7. De *deur* is gesloten. (Hint: Dit is een object om een kamer af te sluiten.)
8. De *tafel* is gemaakt van glas. (Hint: Dit is een meubel met een plat oppervlak om dingen op te zetten.)
9. Zij draagt een *hoed* tegen de zon. (Hint: Dit is een kledingstuk voor op het hoofd.)
10. De *stoel* staat in de hoek van de kamer. (Hint: Een meubelstuk om op te zitten.)