Oefening 1: Voltooid Tegenwoordige Tijd versus Voltooid Verleden Tijd
2. Hij *had gestudeerd* voordat hij naar de school ging. (Gebruik de voltooid verleden tijd om aan te geven dat de actie plaatsvond vóór een ander moment in het verleden.)
3. Wij *hebben gewerkt* sinds vanochtend. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd voor een actie die begonnen is in het verleden en nog steeds relevant is.)
4. Zij *had gewacht* tot de bus kwam. (Verwijst naar een voltooid verleden tijd, een actie vóór een andere gebeurtenis in het verleden.)
5. Jij *hebt gelezen* dat boek al. (Voltooid tegenwoordige tijd, benadrukt dat de actie recent en relevant is.)
6. Ik *had gelopen* toen het begon te regenen. (Voltooid verleden tijd, actie voltooid vóór de regen.)
7. Wij *hebben gesproken* met de leraar vandaag. (Voltooid tegenwoordige tijd, actie die recent heeft plaatsgevonden.)
8. Hij *had geslapen* toen jij belde. (Voltooid verleden tijd, actie vóór het bellen.)
9. Jullie *hebben gewerkt* aan het project deze week. (Voltooid tegenwoordige tijd, actie relevant voor nu.)
10. Zij *had geleerd* voordat het examen begon. (Voltooid verleden tijd, actie vóór het examen.)
Oefening 2: Gebruik van Voltooid Tegenwoordige Tijd en Voltooid Verleden Tijd in Context
2. Zij *had gekocht* de kaartjes voordat de voorstelling begon. (Voltooid verleden tijd voor een actie die eerder plaatsvond dan een andere gebeurtenis.)
3. Wij *hebben geleerd* veel nieuwe woorden deze maand. (Voltooid tegenwoordige tijd voor een actie die nog invloed heeft.)
4. Hij *had gemaakt* het huiswerk voordat hij ging sporten. (Voltooid verleden tijd, actie voltooid vóór het sporten.)
5. Jij *hebt gezien* die film al. (Voltooid tegenwoordige tijd voor een afgeronde actie die belangrijk is voor het gesprek.)
6. Ik *had gewacht* tot je klaar was met werken. (Voltooid verleden tijd, wachten gebeurde vóór een ander moment.)
7. Zij *hebben gereisd* naar Thailand dit jaar. (Voltooid tegenwoordige tijd om een recente ervaring aan te geven.)
8. Hij *had gelezen* het boek voordat hij de film zag. (Voltooid verleden tijd, lezen gebeurde eerst.)
9. Jullie *hebben gesproken* met de nieuwe docent gisteren. (Voltooid tegenwoordige tijd, recente actie.)
10. Wij *hadden besloten* om te vertrekken voordat het begon te regenen. (Voltooid verleden tijd, beslissing in het verleden.)