Oefening 1: Tegenwoordige tijd versus verleden tijd
2. Gisteren *กิน* ik veel fruit. (Hint: Gebruik de verleden tijd van het werkwoord ‘eten’)
3. Zij *ไป* (gaan) naar school nu. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘gaan’)
4. Vorige week *ไป* zij naar de markt. (Hint: Gebruik de verleden tijd van het werkwoord ‘gaan’)
5. Wij *ดู* (kijken) een film samen. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘kijken’)
6. Vorige maand *ดู* zij een voorstelling. (Hint: Gebruik de verleden tijd van het werkwoord ‘kijken’)
7. Jij *อ่าน* (lezen) een boek op dit moment. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘lezen’)
8. Gisteren *อ่าน* ik een krant. (Hint: Gebruik de verleden tijd van het werkwoord ‘lezen’)
9. Hij *เขียน* (schrijven) een brief nu. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van het werkwoord ‘schrijven’)
10. Vorige keer *เขียน* zij een verhaal. (Hint: Gebruik de verleden tijd van het werkwoord ‘schrijven’)
Oefening 2: Gebruik van tijdsaanduidingen in eenvoudige tijden
2. Vorige week *เรียน* ik nieuwe woorden. (Hint: Verleden tijd, specifieke tijd in het verleden)
3. Zij *ทำ* (doen) haar huiswerk altijd. (Hint: Tegenwoordige tijd, gewoonte)
4. Gisteren *ทำ* hij zijn taak af. (Hint: Verleden tijd, voltooid)
5. Wij *เดิน* (lopen) naar school elke ochtend. (Hint: Tegenwoordige tijd, gewoonte)
6. Vorige maand *เดิน* zij naar het park. (Hint: Verleden tijd, specifieke gebeurtenis)
7. Jij *พูด* (spreken) goed Thais. (Hint: Tegenwoordige tijd, nu)
8. Vorige keer *พูด* ik met mijn leraar. (Hint: Verleden tijd, specifieke gebeurtenis)
9. Hij *นอน* (slapen) meestal vroeg. (Hint: Tegenwoordige tijd, gewoonte)
10. Gisteren *นอน* zij laat. (Hint: Verleden tijd, specifieke gebeurtenis)