Voorzetsels met instrumentalis: oefening 1
2. Zij praat *s* haar vriend. (Hint: hetzelfde voorzetsel als in zin 1, met instrumentalis)
3. Wij reizen *s* de trein. (Hint: „met” als middel om te reizen, gebruik het juiste voorzetsel + instrumentalis)
4. Hij tekent *s* potlood. (Hint: „met” als instrument, let op het voorzetsel en instrumentalis)
5. Ik eet soep *s* lepel. (Hint: „met” als middel om te eten, gebruik het juiste voorzetsel met instrumentalis)
6. Zij speelt piano *z* haar broer. (Hint: gebruik het voorzetsel „z” als het volgende woord met een klinker begint)
7. Wij vechten *z* kracht. (Hint: „met” in figuurlijke zin, gebruik „z” of „s” afhankelijk van het volgende woord)
8. Jij werkt *z* laptop. (Hint: „met” als middel, let op het voorzetsel bij een woord dat met een klinker begint)
9. Hij wandelt *s* hond. (Hint: „met” als gezelschap, gebruik „s” of „z” afhankelijk van het volgende woord)
10. Zij schrijft *z* papier. (Hint: „met” en het juiste voorzetsel voor een woord dat begint met een klinker)
Voorzetsels met instrumentalis: oefening 2
2. Ik communiceer *z* telefoon. (Hint: „met” en het juiste voorzetsel voor een woord dat begint met een klinker)
3. Jij reist *s* fiets. (Hint: „met” als vervoermiddel, gebruik het juiste voorzetsel)
4. Zij danst *s* partner. (Hint: „met” als gezelschap, let op het voorzetsel)
5. Wij schrijven *s* pen. (Hint: „met” als instrument, gebruik „s” of „z” afhankelijk van het volgende woord)
6. Hij kookt *s* mes. (Hint: „met” als middel, let op het juiste voorzetsel)
7. Jij leest *z* bril. (Hint: „met” en het juiste voorzetsel voor een woord dat begint met een klinker)
8. Ik schilder *s* verfborstel. (Hint: „met” als instrument, let op het voorzetsel)
9. Zij belt *s* moeder. (Hint: „met” als middel om contact te maken, gebruik het juiste voorzetsel)
10. Wij vechten *s* moed. (Hint: „met” in figuurlijke betekenis, let op het voorzetsel)