Oefening 1: Voorzetsels van doel met naamvallen
2. Kúpila som darček *pre* moju sestru. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ betekent bij een ontvanger).
3. On beží *na* autobus. (Gebruik het voorzetsel dat ‘om te vangen’ betekent met de juiste naamval).
4. Pracujem *na* projekte. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ in de zin van ’ten behoeve van’ betekent).
5. Študujeme *na* skúšku. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ in de zin van doel of intentie betekent).
6. Zbierame peniaze *na* charitu. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ met een doel betekent).
7. Poďme *na* večeru! (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ of ‘om te’ met een activiteit betekent).
8. Príde *pre* teba o piatej. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ bij ophalen betekent).
9. Toto je darček *pre* učiteľa. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ bij een ontvanger betekent).
10. On študuje *na* lekára. (Gebruik het voorzetsel dat ‘om te worden’ of ‘voor’ met beroep betekent).
Oefening 2: Voorzetsels van doel in context
2. Ideme *na* nákup potravín. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ of ‘om te’ met een activiteit betekent).
3. Tento list je *pre* teba. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ bij een ontvanger betekent).
4. Pracujem *na* zlepšení mojej slovenčiny. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ in de zin van doel of verbetering betekent).
5. Kúpila som lístky *na* koncert. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ bij een evenement betekent).
6. Idem *pre* mlieko do obchodu. (Gebruik het voorzetsel dat ‘om iets te halen’ betekent).
7. Tento stroj je *na* výrobu chleba. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ met het doel van iets maken betekent).
8. Cvičíme *na* maratón. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ met een doel of voorbereiding betekent).
9. Darček je *pre* deti. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ bij een ontvanger betekent).
10. On prišiel *na* návštevu. (Gebruik het voorzetsel dat ‘voor’ in de betekenis van ‘voor bezoek’ betekent).