Vervoeging van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Ty *čítaš* knihu. (Gebruik de 2e persoon enkelvoud van “čítať” – lezen)
3. On *pracuje* v kancelárii. (Gebruik de 3e persoon enkelvoud van “pracovať” – werken)
4. My *chodíme* do školy. (Gebruik de 1e persoon meervoud van “chodiť” – gaan)
5. Vy *učíte* slovenčinu. (Gebruik de 2e persoon meervoud van “učiť” – leren)
6. Oni *hrajú* futbal. (Gebruik de 3e persoon meervoud van “hrať” – spelen)
7. Ona *píše* list. (Gebruik de 3e persoon enkelvoud van “písať” – schrijven)
8. Ty *počuješ* hudbu. (Gebruik de 2e persoon enkelvoud van “počúvať” – luisteren)
9. My *varíme* večeru. (Gebruik de 1e persoon meervoud van “variť” – koken)
10. Vy *robíte* domáce úlohy. (Gebruik de 2e persoon meervoud van “robiť” – doen)
Vervoeging van het werkwoord “byť” (zijn) in verschillende tijden
2. Ty *si* doma. (Gebruik de 2e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van “byť”)
3. On *je* učiteľ. (Gebruik de 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van “byť”)
4. My *sme* pripravení. (Gebruik de 1e persoon meervoud tegenwoordige tijd van “byť”)
5. Vy *ste* na dovolenke. (Gebruik de 2e persoon meervoud tegenwoordige tijd van “byť”)
6. Oni *sú* šťastní. (Gebruik de 3e persoon meervoud tegenwoordige tijd van “byť”)
7. Ja *som bol* v meste. (Gebruik de 1e persoon enkelvoud verleden tijd van “byť”)
8. Ty *si bol* doma. (Gebruik de 2e persoon enkelvoud verleden tijd van “byť”)
9. On *bol* unavený. (Gebruik de 3e persoon enkelvoud verleden tijd van “byť”)
10. My *sme boli* šťastní. (Gebruik de 1e persoon meervoud verleden tijd van “byť”)