Oefening 1: Gebruik van de tegenwoordige tijd in declaratieve zinnen
2. Mi *učimo* srpski jezik zajedno. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘leren’)
3. Ti *voliš* da jedeš voće. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘houden van’)
4. On *piše* pismo svojoj majci. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘schrijven’)
5. Deca *igraju* fudbal u parku. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘spelen’)
6. Ja *čitam* knjigu svaki večer. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘lezen’)
7. Vi *slušate* muziku kod kuće. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘luisteren’)
8. Ona *radi* u školi kao učiteljica. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘werken’)
9. Mi *gledamo* film na televiziji. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘kijken’)
10. Ti *pomažeš* svom bratu sa domaćim zadatkom. (Let op: werkwoord in de tegenwoordige tijd, ‘helpen’)
Oefening 2: Gebruik van de verleden tijd in declaratieve zinnen
2. Ona je *kupila* novu haljinu. (Let op: verleden tijd van ‘kupiti’, ‘kopen’)
3. Mi smo *putovali* u Beograd prošle godine. (Let op: verleden tijd van ‘putovati’, ‘reizen’)
4. Ti si *jeo* ukusnu večeru sinoć. (Let op: verleden tijd van ‘jesti’, ‘eten’)
5. On je *radio* do kasno u kancelariji. (Let op: verleden tijd van ‘raditi’, ‘werken’)
6. Deca su *igrala* u dvorištu juče. (Let op: verleden tijd van ‘igrati’, ‘spelen’)
7. Ja sam *pisao* pismo svom prijatelju. (Let op: verleden tijd van ‘pisati’, ‘schrijven’)
8. Vi ste *slušali* koncert prošlog vikenda. (Let op: verleden tijd van ‘slušati’, ‘luisteren’)
9. Ona je *učila* celu noć za ispit. (Let op: verleden tijd van ‘učiti’, ‘studeren/leren’)
10. Mi smo *gledali* utakmicu na stadionu. (Let op: verleden tijd van ‘gledati’, ‘kijken’)