Bewegingsvoorzetseloefening 1: Basisvoorzetsels met beweging
2. Maria vine *din* parc. (Gebruik het voorzetsel voor “uit” een plaats vandaan).
3. El aleargă *spre* casă. (Gebruik het voorzetsel voor “richting” een doel).
4. Noi plecăm *către* oraș. (Gebruik het voorzetsel dat “in de richting van” betekent).
5. Tu te duci *în* magazin. (Gebruik het voorzetsel voor “in” als beweging naar binnen).
6. Ei merg *pe* stradă. (Gebruik het voorzetsel dat “op” of “langs” betekent bij beweging).
7. Voi veniți *de la* școală. (Gebruik het voorzetsel dat “van” een plaats vandaan betekent).
8. Copiii aleargă *până la* parc. (Gebruik het voorzetsel dat “tot aan” een plaats betekent).
9. Ea intră *în* casă. (Gebruik het voorzetsel voor “binnenkomen in” een gebouw).
10. Băiatul sare *pe* pat. (Gebruik het voorzetsel voor “op” een oppervlak bij beweging).
Bewegingsvoorzetseloefening 2: Complexere zinnen met bewegingsvoorzetsels
2. Eu vin *dinspre* munte cu trenul. (Gebruik het voorzetsel dat “uit de richting van” betekent).
3. Ei merg *prin* parc pentru plimbare. (Gebruik het voorzetsel dat “door” betekent bij beweging).
4. Noi ne întoarcem *din* vacanță mâine. (Gebruik het voorzetsel voor “uit” een locatie).
5. Tu intri *înspre* casă când plouă. (Gebruik het voorzetsel dat “in de richting van binnen” betekent).
6. Copiii aleargă *de-a lungul* străzii. (Gebruik het voorzetsel dat “langs” betekent).
7. Ea sare *peste* gard. (Gebruik het voorzetsel dat “over” betekent bij beweging).
8. Băiatul coboară *de pe* scaun. (Gebruik het voorzetsel dat “af van” betekent).
9. Voi urcați *pe* munte mâine. (Gebruik het voorzetsel dat “op” een hoger gelegen plaats betekent).
10. El trece *peste* pod cu bicicleta. (Gebruik het voorzetsel dat “over” een object betekent).