Oefening 1: Mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden
2. De *fată* loopt naar school. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, betekent meisje)
3. Ik zie twee *băieți* in het park. (Hint: mannelijk meervoud, betekent jongens)
4. De *fete* zingen een lied. (Hint: vrouwelijk meervoud, betekent meisjes)
5. De *frate* helpt zijn zus. (Hint: mannelijk enkelvoud, betekent broer)
6. Mijn *soră* is erg slim. (Hint: vrouwelijk enkelvoud, betekent zus)
7. Er zijn veel *frăți* in de klas. (Hint: mannelijk meervoud, betekent broers)
8. De *surori* praten samen. (Hint: vrouwelijk meervoud, betekent zussen)
9. De *copil* lacht vrolijk. (Hint: mannelijk enkelvoud, betekent kind)
10. De *copii* spelen in de tuin. (Hint: mannelijk meervoud, betekent kinderen)
Oefening 2: Onzijdige zelfstandige naamwoorden en lidwoorden
2. Ik eet drie *mere*. (Hint: onzijdig meervoud, betekent appels)
3. Het *ou* ligt in het nest. (Hint: onzijdig enkelvoud, betekent ei)
4. De *ouă* zijn vers. (Hint: onzijdig meervoud, betekent eieren)
5. Het *scaun* staat in de kamer. (Hint: onzijdig enkelvoud, betekent stoel)
6. De *scaune* zijn van hout. (Hint: onzijdig meervoud, betekent stoelen)
7. Het *oraș* is groot. (Hint: onzijdig enkelvoud, betekent stad)
8. De *orașe* hebben veel mensen. (Hint: onzijdig meervoud, betekent steden)
9. Het *pahar* is vol met water. (Hint: onzijdig enkelvoud, betekent glas)
10. De *pahare* staan op tafel. (Hint: onzijdig meervoud, betekent glazen)