Vervoeging van het werkwoord ‘a fi’ (zijn) in de tegenwoordige tijd
2. Tu *eşti* la școală. (Hint: tweede persoon enkelvoud van ‘zijn’ in tegenwoordige tijd)
3. El *este* doctor. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijke vorm van ‘zijn’)
4. Ea *este* acasă. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijke vorm van ‘zijn’)
5. Noi *suntem* prieteni. (Hint: eerste persoon meervoud van ‘zijn’)
6. Voi *sunteţi* gata? (Hint: tweede persoon meervoud van ‘zijn’)
7. Ei *sunt* la restaurant. (Hint: derde persoon meervoud mannelijke vorm van ‘zijn’)
8. Ele *sunt* la bibliotecă. (Hint: derde persoon meervoud vrouwelijke vorm van ‘zijn’)
9. Copilul *este* obosit. (Hint: derde persoon enkelvoud – ‘het kind is’)
10. Toţi *sunt* de acord. (Hint: derde persoon meervoud – ‘allen zijn’)
Vervoeging van het werkwoord ‘a avea’ (hebben) in de verleden tijd
2. Tu *ai avut* timp ieri? (Hint: tweede persoon enkelvoud verleden tijd)
3. El *a avut* o idee bună. (Hint: derde persoon enkelvoud mannelijke vorm verleden tijd)
4. Ea *a avut* grijă de copii. (Hint: derde persoon enkelvoud vrouwelijke vorm verleden tijd)
5. Noi *am avut* o petrecere frumoasă. (Hint: eerste persoon meervoud verleden tijd)
6. Voi *aţi avut* succes la examen. (Hint: tweede persoon meervoud verleden tijd)
7. Ei *au avut* noroc. (Hint: derde persoon meervoud mannelijke vorm verleden tijd)
8. Ele *au avut* o problemă. (Hint: derde persoon meervoud vrouwelijke vorm verleden tijd)
9. Pisica *a avut* foame. (Hint: derde persoon enkelvoud – ‘de kat had’)
10. Toţi *au avut* o zi bună. (Hint: derde persoon meervoud verleden tijd)