Voorzetsels van richting – Oefening 1
2. Zij loopt *na* het park om te joggen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘doorheen’ of ‘langs’ kan betekenen)
3. Wij reizen morgen *do* Polen voor vakantie. (Hint: gebruik hetzelfde voorzetsel als in zin 1)
4. Hij springt *na* de rivier om het water over te steken. (Hint: hetzelfde als zin 2)
5. De kat rent *na* het huis als hij de vogel ziet. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘naar een gebouw toe’)
6. De kinderen fietsen *do* school elke dag. (Hint: hetzelfde als zin 1 en 3)
7. Zij gaat *do* de bibliotheek om een boek te lenen. (Hint: dezelfde als bij winkelen)
8. We lopen *na* de brug om aan de andere kant te komen. (Hint: hetzelfde als in zin 2 en 4)
9. Hij rijdt *do* het station om de trein te nemen. (Hint: hetzelfde als bij winkel en school)
10. De hond rent *na* het park als hij speelt. (Hint: hetzelfde als in zin 2, 4 en 8)
Voorzetsels van richting – Oefening 2
2. Zij reist *do* Kraków voor een conferentie. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij plaatsen)
3. We gaan morgen *na* het museum om kunst te bekijken. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij specifieke gebouwen)
4. Hij loopt *do* het plein om vrienden te ontmoeten. (Hint: gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij open plekken)
5. De kinderen rennen *na* het park om te spelen. (Hint: gebruik het voorzetsel dat ‘naar’ betekent bij buitenplaatsen)
6. Zij rijdt *do* het ziekenhuis voor een afspraak. (Hint: hetzelfde als in zin 2 en 4)
7. Ik loop *na* het café voor een kopje koffie. (Hint: hetzelfde als zin 3 en 5)
8. Hij gaat *do* de markt om verse producten te kopen. (Hint: hetzelfde als in zin 2, 4 en 6)
9. Wij reizen *na* het strand om te ontspannen. (Hint: hetzelfde als in zin 1, 3 en 5)
10. Zij fietst *do* het park om te sporten. (Hint: hetzelfde als in zin 2, 4, 6 en 8)