Oefening 1: Voorzetsels met plaats en richting
2. Het boek ligt *ruye* de tafel. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’)
3. De kat springt *az* de stoel. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van’)
4. Wij lopen *dar kenar-e* de rivier. (Gebruik het voorzetsel voor ‘langs’)
5. De vogel vliegt *be samte* het zuiden. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in de richting van’)
6. Het schilderij hangt *dar* de muur. (Gebruik het voorzetsel voor ‘aan/op’)
7. De kinderen spelen *dar* de tuin. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’)
8. Ze komt *az* Iran. (Gebruik het voorzetsel voor ‘uit’)
9. De sleutel ligt *dar kenar-e* de deur. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naast’)
10. De winkel is *be* de linkerkant van de straat. (Gebruik het voorzetsel voor ‘aan/op’)
Oefening 2: Voorzetsels met tijd en reden
2. Ze komt *baraye* feest. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor/ten behoeve van’)
3. We rusten *ba’d az* het eten uit. (Gebruik het voorzetsel voor ‘na’)
4. Hij studeert *baraye* examen. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor/ten behoeve van’)
5. De vergadering is *dar mored-e* plannen. (Gebruik het voorzetsel voor ‘over’)
6. Ik ben moe *az* het lange lopen. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van/door’)
7. We vertrekken *dar* ochtend. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’)
8. De les begint *dar* acht uur. (Gebruik het voorzetsel voor ‘om’)
9. Ze lacht *dar* blijheid. (Gebruik het voorzetsel voor ‘van’)
10. De film is *dar mored-e* geschiedenis. (Gebruik het voorzetsel voor ‘over’)