Oefening 1: Vervoeging van transitieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Du *skriver* et brev. (Hint: Het werkwoord betekent ‘schrijven’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
3. Han *spiser* eplet. (Hint: Het werkwoord betekent ‘eten’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
4. Vi *ser* på filmen. (Hint: Het werkwoord betekent ‘zien’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
5. Dere *kjøper* mat. (Hint: Het werkwoord betekent ‘kopen’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
6. De *drikker* vann. (Hint: Het werkwoord betekent ‘drinken’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
7. Jeg *hjelper* min venn. (Hint: Het werkwoord betekent ‘helpen’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
8. Hun *tar* bussen. (Hint: Het werkwoord betekent ‘nemen’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
9. Vi *vasker* bilen. (Hint: Het werkwoord betekent ‘wassen’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
10. Du *forstår* spørsmålet. (Hint: Het werkwoord betekent ‘begrijpen’ en wordt vervoegd in de tegenwoordige tijd.)
Oefening 2: Vervoeging van transitieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Du *skrev* et brev i morges. (Hint: Verleden tijd van ‘schrijven’.)
3. Han *spiste* eplet i parken. (Hint: Verleden tijd van ‘eten’.)
4. Vi *så* filmen i helgen. (Hint: Verleden tijd van ‘zien’.)
5. Dere *kjøpte* mat på butikken. (Hint: Verleden tijd van ‘kopen’.)
6. De *drakk* vann etter løpeturen. (Hint: Verleden tijd van ‘drinken’.)
7. Jeg *hjalp* min venn med leksene. (Hint: Verleden tijd van ‘helpen’.)
8. Hun *tok* bussen til skolen. (Hint: Verleden tijd van ‘nemen’.)
9. Vi *vasket* bilen i går kveld. (Hint: Verleden tijd van ‘wassen’.)
10. Du *forstod* spørsmålet godt. (Hint: Verleden tijd van ‘begrijpen’.)