Oefening 1: Samengestelde zelfstandige naamwoorden herkennen
2. Mijn vader werkt bij de *spoorwegmaatschappij*. (Hint: bedrijf dat treinen beheert)
3. Zij draagt een *zonnebril* om haar ogen te beschermen. (Hint: bril tegen zonlicht)
4. De *tafelvoetbal* was populair tijdens het feest. (Hint: een spel met een tafel en poppetjes)
5. De *schoolbus* brengt kinderen naar school. (Hint: bus die leerlingen vervoert)
6. We aten in het *restaurantgebouw*. (Hint: het gebouw waar je kunt eten)
7. Hij leest een *krantenartikel* over het weer. (Hint: stukje tekst in een krant)
8. De *huisdeur* staat open. (Hint: deur van een huis)
9. Zij kocht een *fietsbel* voor haar fiets. (Hint: bel die aan een fiets zit)
10. Het *sportveld* is groot en groen. (Hint: veld waar je sport)
Oefening 2: Samengestelde zelfstandige naamwoorden invullen
2. Hij las een spannend *avonturenboek*. (Hint: boek met spannende gebeurtenissen)
3. De *waterfles* is leeg, ik moet hem vullen. (Hint: fles voor water)
4. Zij draagt een mooie *zomerjurk*. (Hint: jurk voor warme dagen)
5. De *straatverlichting* gaat aan bij zonsondergang. (Hint: verlichting in de straat)
6. We bezochten een oud *kastelencomplex*. (Hint: groep van kastelen)
7. Het kind speelt met zijn *speelgoedauto*. (Hint: auto om mee te spelen)
8. De *bibliotheekkaart* is nodig om boeken te lenen. (Hint: kaart voor de bibliotheek)
9. Mijn broer heeft een nieuwe *computertafel*. (Hint: tafel waar een computer op staat)
10. De *tafelkleed* beschermt de tafel tegen vlekken. (Hint: doek op de tafel)