Oefening 1: Gebruik van collectieve zelfstandige naamwoorden voor groepen mensen
2. Een *dal* bestaat uit verschillende families die samenleven. (Hint: een gemeenschap)
3. De *junta* besloot nieuwe regels te maken. (Hint: een groep mensen die een beslissing neemt)
4. Een *samuh* helpt elkaar in moeilijke tijden. (Hint: een groep mensen die samenwerken)
5. De *manchhe haru* vormen samen de bevolking van het dorp. (Hint: mensen in het Nepalees)
6. De *shreni* van leraren kwam bijeen voor een vergadering. (Hint: een groep met hetzelfde beroep)
7. Een *kula* bestaat uit alle familieleden. (Hint: familie als groep)
8. De *mandali* organiseerde het feest. (Hint: een groep vrienden of kennissen)
9. Een *thulo samaj* is een grote gemeenschap. (Hint: een uitgebreid sociaal netwerk)
10. De *dalit haru* vechten voor gelijke rechten. (Hint: een sociale groep)
Oefening 2: Collectieve zelfstandige naamwoorden voor dieren en voorwerpen
2. De boer zag een *jutho* koeien in de wei. (Hint: een groep koeien)
3. Een *thulo jutho* vissen zwemt dicht bij elkaar. (Hint: een grote groep vissen)
4. De *jutho* murgi legde eieren in het hok. (Hint: een groep kippen)
5. Een *thulo samuh* bomen stond in het bos. (Hint: een groep bomen)
6. De *jutho* haathi liep langzaam door het bos. (Hint: een groep olifanten)
7. Een *samuha* boeken lag op de tafel. (Hint: een verzameling boeken)
8. Het *jutho* schapen volgde de herder. (Hint: een groep schapen)
9. Een *thulo jutho* mieren werkt samen in het nest. (Hint: een grote groep mieren)
10. De *samuh* auto’s stond geparkeerd bij de markt. (Hint: een groep voertuigen)