Voorzetsels met werkwoorden oefenen – Deel 1
2. Zij gelooft *in* haar dromen. (Gebruik het voorzetsel dat vertrouwen of geloof uitdrukt)
3. Wij praten *over* het weer. (Het voorzetsel dat ‘praten’ met een onderwerp verbindt)
4. Hij denkt *aan* zijn familie. (Gebruik het voorzetsel dat ‘denken’ verbindt met een persoon of ding)
5. Jullie luisteren *naar* de muziek. (Het voorzetsel dat hoort bij ‘luisteren’)
6. De kinderen spelen *met* de bal. (Voorzetsel dat aangeeft dat iets samen wordt gedaan)
7. Ik zorg *voor* mijn huisdier. (Voorzetsel dat verantwoordelijkheid aanduidt)
8. Zij kijkt *naar* de film. (Voorzetsel dat gerichtheid op iets uitdrukt)
9. Wij zijn trots *op* onze prestaties. (Voorzetsel dat trots koppelt aan iets)
10. Hij reageert *op* de vraag. (Voorzetsel dat een antwoord koppelt aan een vraag)
Voorzetsels met werkwoorden oefenen – Deel 2
2. Zij praat vaak *met* haar vrienden. (Voorzetsel dat een gesprekspartner aanduidt)
3. Hij begint *met* zijn huiswerk. (Voorzetsel dat het startpunt aangeeft)
4. Wij zijn tevreden *met* het resultaat. (Voorzetsel dat tevredenheid uitdrukt)
5. Jullie wachten *op* de leraar. (Voorzetsel dat het wachten op iemand aanduidt)
6. Zij helpt graag *bij* het koken. (Voorzetsel dat betrokkenheid bij een activiteit aanduidt)
7. Ik denk *over* het probleem na. (Voorzetsel dat nadenken over iets aanduidt)
8. Hij klaagt *over* de kou. (Voorzetsel dat een onderwerp van klacht aanduidt)
9. Wij zijn trots *op* onze cultuur. (Voorzetsel dat verbonden is met trots)
10. Zij vecht *tegen* onrecht. (Voorzetsel dat een tegenstander of iets negatiefs aanduidt)