Oefening 1: Nulvoorwaarden met werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Als je water kookt, *virinama* het water. (Hint: Gebruik de tegenwoordige tijd van „virti“ voor het water.)
3. Als het regent, *liejasi* de regen uit de lucht. (Hint: Tegenwoordige tijd van „lieti“.)
4. Als ik moe ben, *miegu* meer. (Hint: Tegenwoordige tijd van „miegoti“ voor „ik“.)
5. Als hij honger heeft, *valgo* hij iets. (Hint: Tegenwoordige tijd van „valgyti“ voor „hij“.)
6. Als de kat slaapt, *miega* hij rustig. (Hint: Tegenwoordige tijd van „miegoti“ voor „hij/zij/het“.)
7. Als de klok twaalf uur slaat, *pradedama* de lunch. (Hint: Tegenwoordige tijd van „pradėti“ in passieve vorm.)
8. Als jij hard werkt, *pasieki* je goede resultaten. (Hint: Tegenwoordige tijd van „pasiekti“ voor „jij“.)
9. Als de bladeren vallen, *ateina* de herfst. (Hint: Tegenwoordige tijd van „ateiti“.)
10. Als wij samen studeren, *mokomės* beter. (Hint: Tegenwoordige tijd van „mokytis“ voor „wij“.)
Oefening 2: Nulvoorwaarden met situaties en natuurverschijnselen
2. Als het hard waait, *judėja* de bomen. (Hint: Tegenwoordige tijd van „judėti“.)
3. Als je vuur aansteekt, *degina* het hout. (Hint: Tegenwoordige tijd van „deginti“.)
4. Als het sneeuwt, *krinta* de sneeuw op de grond. (Hint: Tegenwoordige tijd van „kristi“.)
5. Als planten genoeg zon krijgen, *auga* ze snel. (Hint: Tegenwoordige tijd van „augti“.)
6. Als het donker wordt, *ateina* de nacht. (Hint: Tegenwoordige tijd van „ateiti“.)
7. Als de vogels zingen, *prasideda* de ochtend. (Hint: Tegenwoordige tijd van „prasidėti“.)
8. Als je zout toevoegt, *tirpsta* het in water. (Hint: Tegenwoordige tijd van „tirpti“.)
9. Als je hard loopt, *prakaituoji* je meer. (Hint: Tegenwoordige tijd van „prakaituoti“.)
10. Als het warm is, *atsiveria* de bloemen. (Hint: Tegenwoordige tijd van „atsiverti“.)