Oefening 1: Onbepaalde voornaamwoorden voor personen
2. Man reikia *kažkas*, kas galėtų man padėti. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iemand’).
3. Ar tu pažįsti *ką nors*, kas kalba lietuviškai? (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iemand’).
4. *Nieko* nėra geriau už gerą knygą. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niemand/niets’).
5. Aš nieko nežinau apie šį klausimą. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niemand/niets’).
6. *Kas nors* skambino tau vakar? (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iemand’).
7. Niekas negali būti tikras dėl ateities. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niemand’).
8. Aš nieko nenoriu valgyti dabar. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niemand/niets’).
9. *Kas nors* turi mano knygą? (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iemand’).
10. Aš noriu susitikti su *kažkuo* nauju. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iemand’).
Oefening 2: Onbepaalde voornaamwoorden voor dingen en hoeveelheden
2. Man reikia *kažko* saldaus po pietų. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iets’).
3. Jis nieko nesakė apie savo planus. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niets’).
4. Aš nematau *nieko* blogo šiame sprendime. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niets’).
5. *Kai kas* paliko tavo knygą ant stalo. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iemand / iets’).
6. Ar tu turi *ką nors* pasakyti? (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iets’).
7. Jame nėra *nieko* naujo. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niets’).
8. Aš nusipirkau *kažką* naujo vakar. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iets’).
9. Niekas nežino, kas nutiks rytoj. (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘niemand’).
10. Ar tu matei *ką nors* keisto šiame filme? (Gebruik een onbepaald voornaamwoord voor ‘iets’).