Juiste vervoegingen van werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Tu *dirbi* labai sunkiai. (Hint: werkwoord ‘dirbti’ in de tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd)
3. Jis *žino* atsakymą. (Hint: werkwoord ‘žinoti’ in de derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd)
4. Mes *mokomės* lietuvių kalbos. (Hint: werkwoord ‘mokytis’ in de eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd)
5. Jūs *rašote* laišką dabar. (Hint: werkwoord ‘rašyti’ in de tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd)
6. Jie *valgo* pietus. (Hint: werkwoord ‘valgyti’ in de derde persoon meervoud tegenwoordige tijd)
7. Aš *girdžiu* muziką kambaryje. (Hint: werkwoord ‘girdėti’ in de eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd)
8. Tu *važiuoji* į miestą kiekvieną rytą. (Hint: werkwoord ‘važiuoti’ in de tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd)
9. Ji *skaito* knygą dabar. (Hint: werkwoord ‘skaityti’ in de derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd)
10. Mes *žaidžiame* futbolą parke. (Hint: werkwoord ‘žaisti’ in de eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd)
Correct gebruik van naamvallen bij zelfstandige naamwoorden
2. Matome *miestą* iš tolo. (Hint: accusatiefvorm van ‘miestas’ als lijdend voorwerp)
3. Vaikų žaidimas vyksta *kieme*. (Hint: locatiefvorm van ‘kiemas’ om plaats aan te geven)
4. Aš kalbu su *mokytoju*. (Hint: instrumentalisvorm van ‘mokytojas’ na het voorzetsel ‘su’)
5. Tai yra *mano draugo* namas. (Hint: genitiefvorm van ‘draugas’ om bezit aan te geven)
6. Mes einame į *parką* rytoj. (Hint: accusatiefvorm van ‘parkas’ voor richting)
7. Žiūrime į *dangų* naktį. (Hint: accusatiefvorm van ‘dangus’ als lijdend voorwerp)
8. Kalbame apie *knygą*. (Hint: accusatiefvorm van ‘knyga’ na het voorzetsel ‘apie’)
9. Pasimatymai vyksta *restorane*. (Hint: locatiefvorm van ‘restoranas’ voor locatie)
10. Dėkoju *mokytojui* už pagalbą. (Hint: datiefvorm van ‘mokytojas’ voor het meewerkend voorwerp)