Oefening 1: Reflexieve werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Tu *rengi*osi į mokyklą dabar. (Hint: Werkwoord “rengtis” betekent zich aankleden)
3. Jis *atsimena* savo vaikystę. (Hint: Werkwoord “atsiminti” betekent zich herinneren)
4. Mes *pailsime* po sunkios dienos. (Hint: Werkwoord “pailsėti” betekent uitrusten)
5. Jūs *pasiruošiate* egzaminui. (Hint: Werkwoord “pasiruošti” betekent zich voorbereiden)
6. Jie *džiaugiasi* gražia diena. (Hint: Werkwoord “džiaugtis” betekent zich verheugen)
7. Aš *susiruošiu* eiti į parduotuvę. (Hint: Werkwoord “susiruošti” betekent zich klaarmaken)
8. Tu *pasižymi* svarbius dalykus užrašuose. (Hint: Werkwoord “pasižymėti” betekent zich noteren)
9. Ji *pasimoko* naujos kalbos. (Hint: Werkwoord “pasimokyti” betekent zich leren)
10. Mes *apsirengsime* šventei. (Hint: Werkwoord “apsirengti” betekent zich aankleden)
Oefening 2: Reflexieve werkwoorden in de verleden tijd
2. Tu *rengeisi* greitai ryte. (Hint: Verleden tijd van “rengtis” = zich aankleden)
3. Jis *atsiminė* savo draugą. (Hint: Verleden tijd van “atsiminti” = zich herinneren)
4. Mes *pailsėjome* po darbo. (Hint: Verleden tijd van “pailsėti” = uitrusten)
5. Jūs *pasiruošėte* kelionei. (Hint: Verleden tijd van “pasiruošti” = zich voorbereiden)
6. Jie *džiaugėsi* pergale. (Hint: Verleden tijd van “džiaugtis” = zich verheugen)
7. Aš *susiruošiau* išeiti anksti. (Hint: Verleden tijd van “susiruošti” = zich klaarmaken)
8. Tu *pasižymėjai* svarbią informaciją. (Hint: Verleden tijd van “pasižymėti” = zich noteren)
9. Ji *pasimokė* naujų žodžių. (Hint: Verleden tijd van “pasimokyti” = zich leren)
10. Mes *apsirengėme* šiltai žiemą. (Hint: Verleden tijd van “apsirengti” = zich aankleden)