Vervoeging van regelmatige werkwoorden in de tegenwoordige tijd
2. Tu *skaitai* knygą. (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „skaityti“ = lezen)
3. Jis *dirba* biure. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „dirbti“ = werken)
4. Mes *mokomės* lietuvių kalbos. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „mokytis“ = leren)
5. Jūs *valgote* pietus. (Hint: tweede persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „valgyti“ = eten)
6. Jie *važiuoja* į darbą. (Hint: derde persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „važiuoti“ = rijden)
7. Aš *gyvenu* Vilniuje. (Hint: eerste persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „gyventi“ = wonen)
8. Tu *žaidži* lauke. (Hint: tweede persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „žaisti“ = spelen)
9. Ji *kalba* angliškai. (Hint: derde persoon enkelvoud, tegenwoordige tijd van „kalbėti“ = spreken)
10. Mes *dainuojame* kartu. (Hint: eerste persoon meervoud, tegenwoordige tijd van „dainuoti“ = zingen)
Vervoeging van werkwoorden in de verleden tijd
2. Tu *skaitėi* knygą praeitą savaitę. (Hint: tweede persoon enkelvoud, verleden tijd van „skaityti“ = lezen)
3. Jis *dirbo* visą dieną. (Hint: derde persoon enkelvoud, verleden tijd van „dirbti“ = werken)
4. Mes *mokėmės* praėjusią naktį. (Hint: eerste persoon meervoud, verleden tijd van „mokytis“ = leren)
5. Jūs *valgėte* pusryčius. (Hint: tweede persoon meervoud, verleden tijd van „valgyti“ = eten)
6. Jie *važiavo* į miestą. (Hint: derde persoon meervoud, verleden tijd van „važiuoti“ = rijden)
7. Aš *gyvenau* kaime prieš metus. (Hint: eerste persoon enkelvoud, verleden tijd van „gyventi“ = wonen)
8. Tu *žaidėi* futbolą vakar. (Hint: tweede persoon enkelvoud, verleden tijd van „žaisti“ = spelen)
9. Ji *kalbėjo* su draugu. (Hint: derde persoon enkelvoud, verleden tijd van „kalbėti“ = spreken)
10. Mes *dainavome* vakar vakarienėje. (Hint: eerste persoon meervoud, verleden tijd van „dainuoti“ = zingen)