Oefening 1: Vragende woorden in Letse vragen
2. Tu zini, *ko* viņš ēd? (Hint: Gebruik het vraagwoord voor “wat” om te vragen wat iemand eet.)
3. *Kur* ir bibliotēka? (Hint: Vraag met het woord voor “waar” waar iets is.)
4. Viņš jautā, *kad* sāksies lekcija? (Hint: Vraag met het woord voor “wanneer” om de tijd te vragen.)
5. *Kāpēc* tu skrien tik ātri? (Hint: Vraag met “waarom” om de reden te vragen.)
6. *Kā* tu jūties šodien? (Hint: Gebruik het woord voor “hoe” om te vragen hoe iemand zich voelt.)
7. Mēs gribam zināt, *cik* maksā biļete. (Hint: Gebruik “hoeveel” om naar een hoeveelheid of prijs te vragen.)
8. *Kurš* ir tavs draugs? (Hint: Gebruik “wie” om te vragen wie iets of iemand is.)
9. Vai tu zini, *kāds* ir viņa vārds? (Hint: Gebruik “welke” om naar een naam of soort te vragen.)
10. *Ko* tu dari tagad? (Hint: Gebruik “wat” om te vragen wat iemand nu doet.)
Oefening 2: Vragende zinnen met juiste woordvolgorde
2. *Kad* mēs dosimies mājās? (Hint: Gebruik het vraagwoord voor “wanneer” aan het begin van de zin.)
3. *Kur* tu dzīvo? (Hint: Vraag met “waar” en plaats het aan het begin van de zin.)
4. *Kāpēc* viņa neieradās? (Hint: Vraag met “waarom” begint de zin.)
5. *Kas* tev patīk ēst? (Hint: Vraag met “wie” of “wat” aan het begin over voorkeur.)
6. *Cik* maksā šis autobuss? (Hint: Vraag met “hoeveel” aan het begin over prijs.)
7. *Ko* viņi dara šodien? (Hint: Vraag met “wat” aan het begin over activiteit.)
8. *Kurš* grib nākt līdzi? (Hint: Vraag met “wie” aan het begin over personen.)
9. *Kā* tu jūties? (Hint: Vraag met “hoe” aan het begin over gevoel.)
10. *Vai* viņš saprot jautājumu? (Hint: Ja/nee-vraag met “vai” aan het begin.)