Oefening 1: Betrekkelijke voornaamwoorden in onderwerppositie
2. Vīrietis, *kurš* runā latviski, ir mans draugs. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm mannelijk enkelvoud)
3. Meitenes, *kas* spēlē parkā, ir laimīgas. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm meervoud)
4. Suns, *kurš* skrien ātri, pieder manam brālim. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm mannelijk enkelvoud)
5. Grāmata, *kas* atrodas uz galda, ir veca. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm onzijdig enkelvoud)
6. Cilvēki, *kas* strādā šeit, ir ļoti draudzīgi. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm meervoud)
7. Skola, *kas* ir veca, tiks remontēta. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm onzijdig enkelvoud)
8. Zēns, *kurš* dejo dejotavā, ir mans brālis. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm mannelijk enkelvoud)
9. Sievietes, *kas* dzied korī, ir talantīgas. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm meervoud vrouwelijk)
10. Māja, *kas* stāv kalna galā, ir veca. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” in onderwerpvorm onzijdig enkelvoud)
Oefening 2: Betrekkelijke voornaamwoorden in lijdend voorwerppositie
2. Grāmatu, *ko* viņa lasa, es arī gribu izlasīt. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp vrouwelijk enkelvoud)
3. Zēnu, *ko* es pazīstu, sauc Jānis. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp mannelijk enkelvoud)
4. Meiteni, *ko* mēs satikām parkā, sauc Anna. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp vrouwelijk enkelvoud)
5. Māju, *ko* viņi būvēja, redz no mana loga. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp onzijdig enkelvoud)
6. Suns, *ko* es tur redzēju, bija draudzīgs. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp mannelijk enkelvoud)
7. Filmas, *ko* mēs skatījāmies, bija interesantas. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp meervoud)
8. Cilvēkus, *ko* mēs gaidām, vajadzētu ierasties drīz. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp meervoud)
9. Rotaļlietu, *ko* bērns vēlējās, viņš beidzot saņēma. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp vrouwelijk enkelvoud)
10. Dzeju, *ko* viņa raksta, visi slavē. (Gebruik het betrekkelijke voornaamwoord voor “die” als lijdend voorwerp vrouwelijk enkelvoud)