Oefening 1: Tegenwoordige tijd (Present Tense) in het Lets
2. Tu *runā* latviski ļoti labi. (Tegenwoordige tijd van “spreken” voor “jij”.)
3. Viņš *strādā* birojā. (Tegenwoordige tijd van “werken” voor “hij”.)
4. Mēs *ēdam* vakariņas kopā. (Tegenwoordige tijd van “eten” voor “wij”.)
5. Jūs *dzīvojat* Rīgā. (Tegenwoordige tijd van “wonen” voor “jullie/u”.)
6. Viņas *skaita* grāmatu lapas. (Tegenwoordige tijd van “tellen” voor “zij” meervoud vrouwelijk.)
7. Suns *skrien* ātri. (Tegenwoordige tijd van “rennen” voor “hond”.)
8. Es *lasu* grāmatu. (Tegenwoordige tijd van “lezen” voor “ik”.)
9. Tu *dzersi* ūdeni tagad. (Tegenwoordige tijd van “drinken” voor “jij”.)
10. Viņi *runā* latviski ikdienā. (Tegenwoordige tijd van “spreken” voor “zij” meervoud mannelijk.)
Oefening 2: Verleden tijd (Past Tense) in het Lets
2. Tu *rakstīji* vēstuli pagājušajā nedēļā. (Verleden tijd van “schrijven” voor “jij”.)
3. Viņš *strādāja* vakar līdz vēlam vakaram. (Verleden tijd van “werken” voor “hij”.)
4. Mēs *ēdām* pusdienas kopā vakarā. (Verleden tijd van “eten” voor “wij”.)
5. Jūs *dzīvojāt* Liepājā pirms dažiem gadiem. (Verleden tijd van “wonen” voor “jullie/u”.)
6. Viņas *skatījās* filmu pagājušajā nedēļas nogalē. (Verleden tijd van “kijken” voor “zij” vrouwelijk meervoud.)
7. Suns *skrēja* pa dārzu rītā. (Verleden tijd van “rennen” voor “hond”.)
8. Es *lasīju* grāmatu vakaros. (Verleden tijd van “lezen” voor “ik”.)
9. Tu *dzersi* kafiju no rīta. (Let op: dit is tegenwoordige tijd; hier moet verleden tijd zijn: *dzēri*.)
10. Viņi *runāja* latviski pagājušajā nodarbībā. (Verleden tijd van “spreken” voor “zij” meervoud mannelijk.)