Oefening 1: Bijwoorden van manieren in eenvoudige zinnen
2. Ibu memasak *dengan hati-hati* di dapur. (Hint: Hoe kookt moeder? Gebruik een bijwoord dat ‘voorzichtig’ betekent.)
3. Kami berbicara *pelan-pelan* agar semua bisa mendengar. (Hint: Hoe spreken ze? Gebruik een bijwoord dat ‘langzaam’ betekent.)
4. Anak itu belajar *rajin* setiap hari. (Hint: Hoe leert het kind? Gebruik een bijwoord dat ‘ijverig’ betekent.)
5. Mereka bekerja *keras* untuk menyelesaikan tugas. (Hint: Hoe werken ze? Gebruik een bijwoord dat ‘hard’ betekent.)
6. Dia menulis surat *cepat* sebelum pergi. (Hint: Hoe schrijft hij? Gebruik een bijwoord dat ‘snel’ betekent.)
7. Kami menyanyi *bagus* pada pertunjukan. (Hint: Hoe zingen wij? Gebruik een bijwoord dat ‘goed’ betekent.)
8. Ayah mengendarai mobil *aman* di jalan. (Hint: Hoe rijdt vader? Gebruik een bijwoord dat ‘veilig’ betekent.)
9. Siswa menjawab pertanyaan *tepat* waktu. (Hint: Hoe antwoorden de leerlingen? Gebruik een bijwoord dat ‘op tijd’ betekent.)
10. Mereka bermain bola *seru* di lapangan. (Hint: Hoe spelen ze? Gebruik een bijwoord dat ‘leuk’ of ‘enthousiast’ betekent.)
Oefening 2: Gebruik van bijwoorden van manieren in context
2. Kakak memancing ikan *sabaar* di sungai. (Hint: Hoe vist broer/zus? Gebruik een bijwoord dat ‘geduldig’ betekent.)
3. Guru mengajar *jelas* agar murid mengerti. (Hint: Hoe geeft de leraar les? Gebruik een bijwoord dat ‘duidelijk’ betekent.)
4. Adik menangis *keras* ketika jatuh. (Hint: Hoe huilt het jongere kind? Gebruik een bijwoord dat ‘hard’ betekent.)
5. Mereka menari *indah* di panggung. (Hint: Hoe dansen zij? Gebruik een bijwoord dat ‘mooi’ betekent.)
6. Saya mengerjakan pekerjaan rumah *cepat* supaya bisa bermain. (Hint: Hoe maak ik mijn huiswerk? Gebruik een bijwoord dat ‘snel’ betekent.)
7. Dia berbicara *ramah* dengan tamu. (Hint: Hoe spreekt hij met gasten? Gebruik een bijwoord dat ‘vriendelijk’ betekent.)
8. Kami berlari *kuat* saat pertandingan. (Hint: Hoe rennen wij? Gebruik een bijwoord dat ‘sterk’ betekent.)
9. Anak-anak bermain *riang* di taman. (Hint: Hoe spelen de kinderen? Gebruik een bijwoord dat ‘vrolijk’ betekent.)
10. Ayah membaca koran *tenang* di ruang tamu. (Hint: Hoe leest vader? Gebruik een bijwoord dat ‘rustig’ betekent.)