Oefening 1: Modale werkwoorden voor verplichting en noodzaak
2. Jij *perlu* meer water drinken. (Hint: Geeft aan dat iets nodig is, betekent ‘nodig hebben’)
3. Wij *harus* op tijd komen. (Hint: Verplicht om iets te doen, betekent ‘moeten’)
4. Hij *perlu* zijn huiswerk maken. (Hint: Geeft aan dat iets noodzakelijk is, betekent ‘nodig hebben’)
5. Jullie *harus* stil zijn in de bibliotheek. (Hint: Dwingende verplichting, betekent ‘moeten’)
6. Zij *perlu* extra oefenen voor de toets. (Hint: Nodige actie, betekent ‘nodig hebben’)
7. Ik *harus* mijn paspoort meenemen. (Hint: Verplichting om iets te doen, betekent ‘moeten’)
8. Jij *perlu* beter luisteren. (Hint: Nodige verbetering, betekent ‘nodig hebben’)
9. Wij *harus* de regels volgen. (Hint: Verplichte handeling, betekent ‘moeten’)
10. Hij *perlu* op tijd vertrekken. (Hint: Noodzaak om iets te doen, betekent ‘nodig hebben’)
Oefening 2: Modale werkwoorden voor mogelijkheid en wens
2. Jij *ingin* een kopje thee. (Hint: Drukt een wens uit, betekent ‘willen’)
3. Wij *bisa* naar het feest gaan. (Hint: Mogelijkheid om iets te doen, betekent ‘kunnen’)
4. Hij *ingin* een nieuwe fiets kopen. (Hint: Uitdrukking van wens, betekent ‘willen’)
5. Jullie *bisa* me helpen? (Hint: Mogelijkheid om iets te doen, betekent ‘kunnen’)
6. Zij *ingin* later dokter worden. (Hint: Wens voor de toekomst, betekent ‘willen’)
7. Ik *bisa* Indonesisch spreken. (Hint: Vermogen om iets te doen, betekent ‘kunnen’)
8. Jij *ingin* vakantie nemen. (Hint: Uitdrukking van verlangen, betekent ‘willen’)
9. Wij *bisa* morgen afspreken. (Hint: Mogelijkheid om iets te doen, betekent ‘kunnen’)
10. Hij *ingin* meer leren over cultuur. (Hint: Uitdrukking van wens, betekent ‘willen’)