Oefening 1: Onregelmatige werkwoorden in verleden tijd
2. Jij *makan* rijst gisteren (past tense van makan, ‘eten’).
3. Hij *minum* water na het sporten (past tense van minum, ‘drinken’).
4. Wij *lihat* een vogel in de tuin (past tense van lihat, ‘zien’).
5. Jullie *datang* laat op de avond (past tense van datang, ‘komen’).
6. Zij *bawa* haar tas naar school (past tense van bawa, ‘brengen’).
7. Ik *tulis* een brief aan mijn vriend (past tense van tulis, ‘schrijven’).
8. Jij *baca* het boek snel uit (past tense van baca, ‘lezen’).
9. Hij *tidur* vroeg vannacht (past tense van tidur, ‘slapen’).
10. Wij *dengar* muziek op het feest (past tense van dengar, ‘horen’).
Oefening 2: Onregelmatige werkwoorden in voltooide tijd
2. Jij hebt het eten *makan* (voltooide tijd van makan, ‘eten’).
3. Hij heeft het water *minum* (voltooide tijd van minum, ‘drinken’).
4. Wij hebben de film *lihat* (voltooide tijd van lihat, ‘zien’).
5. Jullie hebben op tijd *datang* (voltooide tijd van datang, ‘komen’).
6. Zij heeft haar tas *bawa* naar huis (voltooide tijd van bawa, ‘brengen’).
7. Ik heb een verhaal *tulis* (voltooide tijd van tulis, ‘schrijven’).
8. Jij hebt dat boek *baca* (voltooide tijd van baca, ‘lezen’).
9. Hij heeft lang *tidur* (voltooide tijd van tidur, ‘slapen’).
10. Wij hebben de muziek *dengar* (voltooide tijd van dengar, ‘horen’).