Oefening 1: Kiezen van het juiste transitieve werkwoord
2. Kami *memasak* nasi untuk makan malam. (Gebruik het werkwoord voor ‘koken’ met een direct object)
3. Ibu *membeli* sayur di pasar pagi ini. (Gebruik het werkwoord voor ‘kopen’ met een duidelijk object)
4. Mereka *menulis* surat untuk teman mereka. (Gebruik het werkwoord voor ‘schrijven’ met een object)
5. Adik *memakai* sepatu baru hari ini. (Gebruik het werkwoord voor ‘dragen/gebruiken’ met object)
6. Guru *mengajar* matematika setiap hari. (Gebruik het werkwoord voor ‘onderwijzen’ met object)
7. Ayah *memperbaiki* mobil di garasi. (Gebruik het werkwoord voor ‘repareren’ met object)
8. Siswa *mendengarkan* lagu di kelas. (Gebruik het werkwoord voor ‘luisteren naar’ met object)
9. Kakak *memotong* kue untuk pesta. (Gebruik het werkwoord voor ‘snijden’ met object)
10. Teman saya *menonton* film di bioskop. (Gebruik het werkwoord voor ‘kijken naar’ met object)
Oefening 2: Vul het juiste transitieve werkwoord in de zin in
2. Dia *menyapu* lantai setiap pagi. (Gebruik het werkwoord voor ‘vegen’ met object)
3. Kami *mengirim* surat kepada teman. (Gebruik het werkwoord voor ‘versturen’ met object)
4. Ibu *memasukkan* sayur ke dalam kulkas. (Gebruik het werkwoord voor ‘stoppen/plaatsen’ met object)
5. Anak itu *menggambar* gambar di buku. (Gebruik het werkwoord voor ’tekenen’ met object)
6. Mereka *mengambil* foto di taman. (Gebruik het werkwoord voor ‘nemen’ met object)
7. Guru *menjelaskan* pelajaran dengan jelas. (Gebruik het werkwoord voor ‘uitleggen’ met object)
8. Saya *menyimpan* uang di bank. (Gebruik het werkwoord voor ‘opslaan/bewaren’ met object)
9. Kakak *menyiram* tanaman di halaman. (Gebruik het werkwoord voor ‘gieten/begieten’ met object)
10. Teman saya *meminjam* buku dari perpustakaan. (Gebruik het werkwoord voor ‘lenen’ met object)