Oefening 1: Vergelijkende vorm van bijwoorden
2. Zij spreekt Hebreeuws *beter* dan ik. (Vergelijking van vaardigheid)
3. De auto rijdt *voorzichter* dan de motor. (Vergelijking van voorzichtigheid)
4. Hij werkt *harder* dan zijn collega’s. (Vergelijking van inspanning)
5. Dit boek is *interessanter* dan dat boek. (Vergelijking van interesse)
6. Zij zingt *mooier* dan haar zus. (Vergelijking van zangkwaliteit)
7. De taart smaakt *zoeter* dan de koekjes. (Vergelijking van smaak)
8. Hij reageert *sneller* dan zij in een noodgeval. (Vergelijking van reactietijd)
9. De hond blaft *luider* dan de kat miauwt. (Vergelijking van geluid)
10. Dit examen is *makkelijker* dan het vorige examen. (Vergelijking van moeilijkheid)
Oefening 2: Gelijkheids- en ongelijkheidsvergelijkingen met bijwoorden
2. Deze les is *minder* moeilijk dan de vorige. (Ongelijkheid in moeilijkheid)
3. Hij werkt *even* hard als zijn teamgenoten. (Gelijkheid in werktempo)
4. Het regent vandaag *meer* dan gisteren. (Ongelijkheid in hoeveelheid regen)
5. Zij rent *even* snel als haar broer. (Gelijkheid in snelheid)
6. Deze film is *minder* spannend dan die andere film. (Ongelijkheid in spanning)
7. Hij spreekt Hebreeuws *even* vloeiend als zijn leraar. (Gelijkheid in vloeiendheid)
8. De trein rijdt *meer* langzaam dan de bus. (Ongelijkheid in snelheid)
9. Zij leest *even* aandachtig als haar collega’s. (Gelijkheid in aandacht)
10. Dit gerecht is *minder* zout dan het vorige gerecht. (Ongelijkheid in zoutheid)