Oefening 1: Bijwoordelijke bepalingen van tijd in het Hebreeuws
2. Wij studeren *אתמול* samen. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘gisteren’)
3. Zij zal *מחר* komen. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘morgen’)
4. De les begint *עכשיו*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘nu’)
5. Ik heb *לפני* gegeten. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘voorheen’ of ‘eerder’)
6. Wij gaan *מאוחר יותר* naar huis. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘later’)
7. Hij werkt *תמיד*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘altijd’)
8. Zij komt *לפעמים* op bezoek. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘soms’)
9. De vergadering was *אמש*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘gisteravond’)
10. Ik zal het *מיד* doen. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘direct’ of ‘onmiddellijk’)
Oefening 2: Bijwoordelijke bepalingen van plaats in het Hebreeuws
2. Zij woont *בבית*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘in het huis’)
3. De kinderen spelen *בחצר*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘in de tuin’)
4. Wij ontmoeten elkaar *ברחוב*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘op straat’)
5. Hij werkt *במשרד*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘op kantoor’)
6. Zij gaat *לספרייה*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘naar de bibliotheek’)
7. De kat zit *מתחת למיטה*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘onder het bed’)
8. Ik wacht *ליד הדלת*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘naast de deur’)
9. Wij reizen *אל העיר*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘naar de stad’)
10. Het schilderij hangt *על הקיר*. (Hint: Gebruik het Hebreeuwse woord voor ‘aan de muur’)