Oefening 1: Basis attributieve bijvoeglijke naamwoorden
2. Hij heeft een *mooie* hond gekocht. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘hond’ beschrijft.)
3. Ik lees een *oud* boek uit de bibliotheek. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘boek’ beschrijft.)
4. Zij draagt een *rode* jurk naar het feest. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘jurk’ beschrijft.)
5. We bezoeken het *grote* huis aan de straat. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘huis’ beschrijft.)
6. De *kleine* kat slaapt op de stoel. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘kat’ beschrijft.)
7. Hij drinkt een *warme* kop thee. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘kop’ beschrijft.)
8. De *jonge* man werkt in de winkel. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘man’ beschrijft.)
9. Zij heeft een *oude* fiets gekregen. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘fiets’ beschrijft.)
10. We lopen door het *mooie* park in de stad. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat het zelfstandig naamwoord ‘park’ beschrijft.)
Oefening 2: Attributieve bijvoeglijke naamwoorden met bepaald lidwoord
2. Het *oude* huis staat aan het einde van de straat. (Let op het bijvoeglijk naamwoord dat hoort bij het bepaalde lidwoord van ‘huis’.)
3. De *mooie* bloemen ruiken heerlijk. (Let op het bijvoeglijk naamwoord bij het bepaalde lidwoord van ‘bloemen’.)
4. Het *warme* water stroomt uit de kraan. (Let op het bijvoeglijk naamwoord bij het bepaalde lidwoord van ‘water’.)
5. De *jonge* vrouw leest een boek. (Let op het bijvoeglijk naamwoord bij het bepaalde lidwoord van ‘vrouw’.)
6. Het *grote* raam laat veel licht binnen. (Let op het bijvoeglijk naamwoord bij het bepaalde lidwoord van ‘raam’.)
7. De *rode* auto staat voor de deur. (Let op het bijvoeglijk naamwoord bij het bepaalde lidwoord van ‘auto’.)
8. Het *snelle* paard rent in de wei. (Let op het bijvoeglijk naamwoord bij het bepaalde lidwoord van ‘paard’.)
9. De *blauwe* jas hangt in de gang. (Let op het bijvoeglijk naamwoord bij het bepaalde lidwoord van ‘jas’.)
10. Het *lichte* ontbijt is klaar. (Let op het bijvoeglijk naamwoord bij het bepaalde lidwoord van ‘ontbijt’.)