Eenvoudige verleden tijd (Paal) oefenen
2. Wij *למדנו* Hebreeuws vorige week. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘leren’)
3. Jullie *אכלתם* brood vanmorgen. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘eten’)
4. Zij *הלך* naar de markt. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘gaan’)
5. Ik *ראיתי* een film gisterenavond. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘zien’)
6. Jij *דיברת* met de leraar. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘spreken’)
7. De kinderen *שיחקו* buiten. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘spelen’)
8. Wij *הבנו* de les goed. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘begrijpen’)
9. Hij *שמע* het nieuws. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘horen’)
10. Zij *נסעה* naar Tel Aviv. (Gebruik de eenvoudige verleden tijd van ‘reizen’)
Voltooid tegenwoordige tijd (Perfectum) oefenen
2. Jij *למדת* veel dit jaar. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘leren’)
3. Hij *אכל* al zijn lunch. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘eten’)
4. Wij *הלכנו* naar het park. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘gaan’)
5. Jullie *ראיתם* dat concert. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘zien’)
6. Zij *דיברה* met haar moeder. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘spreken’)
7. De studenten *שיחקו* voetbal. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘spelen’)
8. Ik *הבנתי* de vraag niet. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘begrijpen’)
9. Jij *שמע* het geluid. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘horen’)
10. Hij *נסע* naar Jeruzalem. (Gebruik de voltooid tegenwoordige tijd van ‘reizen’)