Oefening 1: Eenvoudige werkwoordsvormen in het Grieks
2. Ik *γράφω* een brief. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “schrijven”)
3. Wij *διαβάζουμε* boeken. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “lezen”, meervoud)
4. Jij *τρώει* een appel. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “eten”, enkelvoud)
5. Zij *πηγαίνει* naar school. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “gaan”, enkelvoud vrouwelijk)
6. Jullie *παίζετε* voetbal. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “spelen”, meervoud)
7. Hij *κοιμάται* nu. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “slapen”, enkelvoud mannelijk)
8. Wij *αγαπάμε* muziek. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “houden van”, meervoud)
9. Jij *βλέπεις* de film. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “zien”, enkelvoud)
10. Zij *δουλεύουν* in het park. (Hint: werkwoord, tegenwoordige tijd van “werken”, meervoud)
Oefening 2: Lidwoorden en zelfstandige naamwoorden in het Grieks
2. Ik zie de *γυναίκα*. (Hint: zelfstandig naamwoord, enkelvoud, vrouwelijk, “vrouw”)
3. Het *παιδί* speelt. (Hint: zelfstandig naamwoord, enkelvoud, onzijdig, “kind”)
4. De *βιβλία* liggen op tafel. (Hint: zelfstandig naamwoord, meervoud, onzijdig, “boeken”)
5. De *σκύλος* blaft. (Hint: zelfstandig naamwoord, enkelvoud, mannelijk, “hond”)
6. De *γάτες* slapen. (Hint: zelfstandig naamwoord, meervoud, vrouwelijk, “katten”)
7. Het *δέντρο* is groot. (Hint: zelfstandig naamwoord, enkelvoud, onzijdig, “boom”)
8. De *πόλη* is mooi. (Hint: zelfstandig naamwoord, enkelvoud, vrouwelijk, “stad”)
9. De *άνθρωποι* zijn hier. (Hint: zelfstandig naamwoord, meervoud, mannelijk, “mensen”)
10. Het *σπίτι* is oud. (Hint: zelfstandig naamwoord, enkelvoud, onzijdig, “huis”)